ECLI:NL:CRVB:2014:2855

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 augustus 2014
Publicatiedatum
27 augustus 2014
Zaaknummer
13-1788 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van de ZW-uitkering en beoordeling van medische geschiktheid

In deze zaak gaat het om de beëindiging van de Ziektewet (ZW)-uitkering van appellant, die zich op 28 juli 2011 ziek meldde vanwege pijnklachten door nierstenen, maagklachten en psychische klachten. Appellant was laatstelijk werkzaam als schoonmaker voor 40 uur per week en ontving een uitkering op basis van de Werkloosheidswet. De verzekeringsarts heeft appellant op 25 september 2012 geschikt verklaard voor arbeid, wat leidde tot het besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) dat appellant geen recht meer had op een ZW-uitkering. Dit besluit werd door het Uwv in een later stadium, na bezwaar van appellant, bevestigd.

De rechtbank Midden-Nederland verklaarde het beroep van appellant tegen het besluit van het Uwv ongegrond. De rechtbank oordeelde dat het onderzoek van de bezwaarverzekeringsarts zorgvuldig was en dat de klachten van appellant niet ernstig genoeg waren om hem ongeschikt te verklaren voor zijn werk. Appellant was het niet eens met deze uitspraak en ging in hoger beroep bij de Centrale Raad van Beroep.

In hoger beroep herhaalde appellant zijn eerdere argumenten, maar de Raad onderschreef het oordeel van de rechtbank. De Raad concludeerde dat appellant geen nieuwe medische gegevens had ingediend die de eerdere conclusies van de bezwaarverzekeringsarts in twijfel trokken. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep niet slaagde. Er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar gedaan op 27 augustus 2014.

Uitspraak

13/1788 ZW
Datum uitspraak: 27 augustus 2014
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
6 maart 2013, 12/4349 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. S.T.C. Rebergen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 juli 2014. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. E. Osinga, kantoorgenoot van mr. Rebergen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A.M.M. Schalkwijk.

OVERWEGINGEN

1.1. Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als schoonmaker voor 40 uur per week. Vanuit de situatie dat hij een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet ontving, heeft hij zich op
28 juli 2011 ziek gemeld vanwege pijnklachten als gevolg van nierstenen, maagklachten en psychische klachten. Appellant is een aantal keer op het spreekuur van een verzekeringsarts geweest, laatstelijk op 17 september 2012. De verzekeringsarts heeft hem, naar aanleiding van zijn bevindingen uit dossierstudie en eigen onderzoek, met ingang van 25 september 2012 geschikt verklaard voor zijn arbeid. Dienovereenkomstig heeft het Uwv bij besluit van
17 september 2012 vastgesteld dat appellant met ingang van 25 september 2012 geen recht meer heeft op een uitkering ingevolge de Ziektewet (ZW).
1.2. Het tegen dit besluit gemaakte bezwaar heeft het Uwv, in navolging van de bevindingen van een bezwaarverzekeringsarts, neergelegd in het rapport van 4 oktober 2012, bij besluit van 12 november 2012 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft - samengevat - geen aanleiding gezien voor het oordeel dat het onderzoek van de bezwaarverzekeringsarts onzorgvuldig tot stand gekomen of onvolledig is geweest. Daarbij heeft de rechtbank betrokken dat de bezwaarverzekeringsarts appellant heeft gezien, eigen onderzoek heeft verricht en rekening heeft gehouden met de informatie van behandelend psychiater H.S.R. Witte. In hetgeen appellant in beroep heeft aangevoerd ziet de rechtbank geen aanknopingspunten om de conclusie van de bezwaarverzekeringsarts, dat de klachten van appellant niet ernstig van aard zijn en hij met die klachten in staat is zijn arbeid te verrichten, niet te volgen. Ook het standpunt van appellant dat het Uwv ten onrechte niet het onderzoek van de maag heeft afgewacht wordt door de rechtbank niet gedeeld. De rechtbank heeft in dit verband gewezen op het feit dat het tot de specifieke deskundigheid van een verzekeringsarts behoort om op grond van medisch objectiveerbare klachten de beperkingen van een betrokkene tot het verrichten van arbeid vast te stellen en dat een (bezwaar)verzekeringsarts mag varen op zijn eigen oordeel. De in beroep overgelegde medische informatie, van onder andere psychiater Witte en MDL-arts M.P. Schwartz, heeft de rechtbank niet tot een ander oordeel geleid, zulks onder verwijzing naar de reactie van de bezwaarverzekeringsarts van 6 februari 2013.
3.
Appellant kan zich niet met de aangevallen uitspraak verenigen. Anders dan de rechtbank, meent appellant dat hij wel degelijk aannemelijk heeft gemaakt dat het onderzoek van de bezwaarverzekeringsarts onzorgvuldig is geweest, omdat zijn psychische klachten onderbelicht zijn gebleven en het lichamelijk onderzoek niet volledig is geweest.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft de verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid, als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld.
4.2.
Hetgeen appellant in hoger beroep heeft aangevoerd is in essentie een herhaling van wat hij in beroep naar voren heeft gebracht. De rechtbank heeft de beroepsgronden van appellant uitvoerig besproken en overtuigend gemotiveerd waarom deze niet slagen. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank en de overwegingen die daaraan ten grondslag zijn gelegd.
4.3.
Nu appellant in hoger beroep geen nieuwe medische gegevens heeft ingebracht die reden vormen om de conclusie van de bezwaarverzekeringsarts, neergelegd in de rapporten van
4 oktober 2012 en 6 februari 2013, in twijfel te trekken, ziet de Raad geen aanleiding om tot een ander oordeel te komen.
4.4.
Uit hetgeen onder 4.1 tot en met 4.3 is overwogen volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.T. van den Corput, in tegenwoordigheid van
J.R. van Ravenstein als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op
27 augustus 2014.
(getekend) J.J.T. van den Corput
(getekend J.R. van Ravenstein

CVG