ECLI:NL:CRVB:2014:2853

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 augustus 2014
Publicatiedatum
27 augustus 2014
Zaaknummer
13-973 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van Ziektewet-uitkering en beoordeling van psychische en fysieke klachten na auto-ongeval

In deze zaak gaat het om de beëindiging van de Ziektewet-uitkering van appellant, die zich op 13 februari 2012 ziek meldde na een auto-ongeval. Appellant was werkzaam als administratief medewerker en expeditiemedewerker. Na een onderzoek door een verzekeringsarts op 6 juni 2012, waarbij geen relevante beperkingen voor arbeid werden vastgesteld, werd appellant hersteld verklaard en zijn uitkering beëindigd per 11 juni 2012. Appellant maakte bezwaar tegen deze beslissing, maar het Uwv verklaarde het bezwaar ongegrond op 13 juli 2012. De rechtbank Den Haag verklaarde het beroep van appellant tegen deze beslissing ongegrond, waarbij zij de rapporten van de verzekeringsartsen als voldoende onderbouwd beschouwde.

In hoger beroep betwist appellant de uitspraak van de rechtbank en stelt dat zijn fysieke en psychische klachten zijn onderschat. Hij verwijst naar informatie van zijn fysiotherapeut en huisarts, waaruit blijkt dat hij mogelijk lijdt aan een posttraumatische stressstoornis (PTSS). Appellant is van mening dat het medisch onderzoek onzorgvuldig is uitgevoerd, omdat het Uwv geen informatie heeft opgevraagd bij zijn behandelend psycholoog. De Raad voor de Rechtspraak komt tot de conclusie dat er onvoldoende aanwijzingen zijn voor de aanwezigheid van PTSS op de datum in geding, 11 juni 2012. De informatie van PsyQ biedt geen nieuwe inzichten en de verzekeringsartsen hebben geen ernstige psychopathologie vastgesteld.

De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank en concludeert dat de verzekeringsartsen voldoende inzicht hadden in de aard en zwaarte van het werk van appellant. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het hoger beroep ongegrond. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

13/973 ZW
Datum uitspraak: 27 augustus 2014
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
23 januari 2013, 12/8140 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.L.A. Helmer, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 juli 2014.
Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Helmer. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.H. Ermers.

OVERWEGINGEN

1.1. Appellant was via een uitzendbureau voor 36 uur per week werkzaam als administratief medewerker en voor 12 uur per week werkzaam als expeditiemedewerker toen hij zich op
13 februari 2012 heeft ziek gemeld vanwege fysieke klachten en psychische klachten na een auto-ongeval.
1.2. Op 6 juni 2012 heeft appellant het spreekuur van een verzekeringsarts bezocht. Na onderzoek - waarbij geen relevante beperkingen voor arbeid zijn vastgesteld - heeft de verzekeringsarts geconcludeerd dat het ziekteproces dusdanig is verbeterd dat appellant voldoende belastbaar moet worden geacht om zijn werkzaamheden te hervatten. Bij besluit van 6 juni 2012 is appellant met ingang van 11 juni 2012 hersteld verklaard en is zijn uitkering ingevolge de Ziektewet (ZW) per die datum beëindigd. Appellant heeft daartegen bezwaar gemaakt. Bij besluit van 13 juli 2012 (bestreden besluit) is het bezwaar tegen het besluit van 6 juni 2012 ongegrond verklaard. Daaraan is het rapport van een bezwaarverzekeringsarts van 12 juli 2012 ten grondslag gelegd.
2.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank, onder verwijzing naar de rapporten van de verzekeringsarts en de bezwaarverzekeringsarts, overwogen dat uit de onderzoeken van de verzekeringsartsen voldoende gegevens naar voren zijn gekomen om tot een afgewogen oordeel te komen over de voor appellant geldende beperkingen. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien het medisch onderzoek door beide artsen onzorgvuldig te achten. De rechtbank sluit zich aan bij de uitkomst van het onderzoek van de artsen, waaruit naar voren is gekomen dat de rug- en nekklachten (met hoofdpijn) van appellant niet objectief medisch vast te stellen zijn en dat geen sprake is van ernstige psychopathologie. De rechtbank heeft de stelling van appellant, dat de verzekeringsartsen geen goed beeld hadden van de aard en de zwaarte van de werkzaamheden die appellant verrichtte in de functie van expeditie medewerker, niet onderschreven.
3.
In hoger beroep heeft appellant de juistheid van de uitspraak betwist. Hij heeft zijn standpunt herhaald dat zijn fysieke en psychische klachten door de artsen van het Uwv zijn onderschat. Voor zijn fysieke klachten verwijst appellant naar de in beroep overgelegde informatie van fysiotherapeut B. Sweet van 23 november 2012. Voor zijn psychische klachten verwijst appellant naar het in beroep overgelegde journaal van de huisarts, waaruit blijkt dat de eerstelijnspsycholoog Herfkens hem heeft doorverwezen naar een tweedelijnspsycholoog. De tweedelijnspsycholoog heeft inmiddels vastgesteld dat bij hem sprake is van een posttraumatische stressstoornis (PTSS). Appellant acht het medisch onderzoek onzorgvuldig nu het Uwv geen informatie heeft opgevraagd bij de behandelend psycholoog. Ter onderbouwing van zijn standpunt dat zijn psychische klachten zijn onderschat heeft appellant informatie van PsyQ overgelegd. Voorts heeft appellant een aantal functieomschrijvingen overgelegd waaruit, naar eigen zeggen, blijkt dat de verzekeringsarts geen goed beeld had van de aard en de zwaarte van zijn werkzaamheden als expeditiemedewerker en dat het fysiek wat zwaarder werk was.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ingevolge artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft de verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken recht op ziekengeld.
4.2.
De rechtbank heeft de beroepsgronden van appellant uitvoerig besproken en overtuigend gemotiveerd waarom deze niet slagen. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank en de overwegingen die daaraan ten grondslag zijn gelegd. De door appellant in beroep ingebrachte medische informatie heeft de Raad niet tot een andere conclusie kunnen leiden. Ook de in hoger beroep overgelegde informatie van PsyQ van 26 juni 2014 werpt geen ander licht op de zaak. Anders dan appellant meent, zijn er onvoldoende aanwijzingen om uit te gaan van een PTSS op de datum in geding, te weten 11 juni 2012. De informatie van PsyQ biedt daarvoor geen grond. Die informatie ziet niet op de datum in geding en bevat ook geen gegevens die erop wijzen dat de verzekeringsartsen de psychische toestand van appellant ten tijde hier van belang onjuist hebben beoordeeld. De Raad merkt in dit verband nog op dat de verzekeringsarts noch de bezwaarverzekeringsarts bij onderzoek van de psyche aanwijzingen vond voor ernstige psychopathologie op grond waarvan appellant zijn maatgevende functies niet zou kunnen verrichten op de datum in geding.
4.3.
Wat betreft de stelling van appellant dat de functie van expeditiemedewerker fysiek wat zwaarder is dan door de verzekeringsartsen is beschreven, is de Raad met de rechtbank van oordeel dat de verzekeringsartsen voldoende inzicht in de aard en de zwaarte van het werk hadden. Daarbij wordt opgemerkt dat de verzekeringsartsen geen fysieke beperkingen voor arbeid hebben aangenomen. Bij lichamelijk onderzoek werden geen objectiveerbare afwijkingen vastgesteld, de rug en nek lieten een normale bewegelijkheid zien. Ook het röntgenonderzoek van de LWK in augustus 2012, zoals blijkt uit het in beroep overgelegde journaal van de huisarts, liet geen traumatische afwijkingen zien.
4.4.
Hetgeen in 4.1 tot en met 4.3 is overwogen, leidt tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5.
Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.T. van den Corput, in tegenwoordigheid van
J.R. van Ravenstein als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op
27 augustus 2014.
(getekend) J.J.T. van den Corput
(getekend) J.R. van Ravenstein

CVG