ECLI:NL:CRVB:2014:2830
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- R.H.M. Roelofs
- Rechtspraak.nl
Afwijzing bijstandsaanvraag wegens onvoldoende bewijs van hoofdverblijf op uitkeringsadres
In deze zaak heeft appellant, geboren in 1986, op 5 maart 2012 een aanvraag ingediend voor bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Hij stelde dat hij vanaf januari 2012 op het uitkeringsadres in Dordrecht woonde, waar ook zijn neef verbleef. Na de aanvraag volgde een gesprek en een huisbezoek op 27 maart 2012. Het Drechtstedenbestuur heeft de aanvraag op 11 april 2012 afgewezen, omdat appellant de inlichtingenverplichting had geschonden door onjuiste informatie te verstrekken over zijn verblijfplaats. Dit besluit werd na bezwaar gehandhaafd op 2 augustus 2012.
De rechtbank Rotterdam verklaarde het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond. Appellant ging in hoger beroep en voerde aan dat de grondslag van het primaire besluit ten onrechte was gewijzigd en dat hij benadeeld was. Hij stelde dat hij wel degelijk op het opgegeven adres woonde en dat het onderzoek ontoereikend was, omdat de slaapkamer van zijn neef niet was betrokken bij het huisbezoek.
De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de wijziging van de grondslag in de bezwaarprocedure niet in de weg staat aan de afwijzing van de aanvraag. Appellant had niet aannemelijk gemaakt dat hij door deze wijziging in zijn processuele belangen was geschaad. De Raad concludeerde dat de verklaringen van appellant tijdens het huisbezoek niet overeenkwamen met de bevindingen ter plaatse, wat de afwijzing van de aanvraag rechtvaardigde. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het onderzoek voldoende zorgvuldig was en het bestreden besluit voldoende gemotiveerd.