ECLI:NL:CRVB:2014:2830

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 augustus 2014
Publicatiedatum
26 augustus 2014
Zaaknummer
13-1717 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • R.H.M. Roelofs
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing bijstandsaanvraag wegens onvoldoende bewijs van hoofdverblijf op uitkeringsadres

In deze zaak heeft appellant, geboren in 1986, op 5 maart 2012 een aanvraag ingediend voor bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Hij stelde dat hij vanaf januari 2012 op het uitkeringsadres in Dordrecht woonde, waar ook zijn neef verbleef. Na de aanvraag volgde een gesprek en een huisbezoek op 27 maart 2012. Het Drechtstedenbestuur heeft de aanvraag op 11 april 2012 afgewezen, omdat appellant de inlichtingenverplichting had geschonden door onjuiste informatie te verstrekken over zijn verblijfplaats. Dit besluit werd na bezwaar gehandhaafd op 2 augustus 2012.

De rechtbank Rotterdam verklaarde het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond. Appellant ging in hoger beroep en voerde aan dat de grondslag van het primaire besluit ten onrechte was gewijzigd en dat hij benadeeld was. Hij stelde dat hij wel degelijk op het opgegeven adres woonde en dat het onderzoek ontoereikend was, omdat de slaapkamer van zijn neef niet was betrokken bij het huisbezoek.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de wijziging van de grondslag in de bezwaarprocedure niet in de weg staat aan de afwijzing van de aanvraag. Appellant had niet aannemelijk gemaakt dat hij door deze wijziging in zijn processuele belangen was geschaad. De Raad concludeerde dat de verklaringen van appellant tijdens het huisbezoek niet overeenkwamen met de bevindingen ter plaatse, wat de afwijzing van de aanvraag rechtvaardigde. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het onderzoek voldoende zorgvuldig was en het bestreden besluit voldoende gemotiveerd.

Uitspraak

13/1717 WWB
Datum uitspraak: 26 augustus 2014
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 21 februari 2013, 12/1109 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het Drechtstedenbestuur (bestuur)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.J. Paffen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 juli 2014. Appellant is verschenen bij gemachtigde mr. A.W.J. van der Meer, voormalig kantoorgenoot van mr. Paffen. Het bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door C.A.M. Nusteling.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant, geboren [in] 1986, heeft op 5 maart 2012 een aanvraag ingediend om bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). Volgens zijn opgave woonde hij vanaf januari 2012 op het [adres 1] te Dordrecht (uitkeringsadres), waar ook zijn neef [neef] woonde. Naar aanleiding van die aanvraag heeft op 27 maart 2012 een gesprek met appellant plaatsgevonden, aansluitend daarop gevolgd door een huisbezoek.
1.2.
Bij besluit van 11 april 2012, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 2 augustus 2012 (bestreden besluit), heeft het bestuur de aanvraag afgewezen op de grond dat appellant de inlichtingenverplichting heeft geschonden door onjuiste informatie te verstrekken over zijn verblijfplaats met als gevolg dat het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.
Appellant heeft zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellant heeft aangevoerd dat de grondslag van het primaire besluit in de beslissing op het bezwaar ten onrechte is gewijzigd en dat hij daardoor is benadeeld. Voorts heeft appellant aangevoerd dat hij wel degelijk woonachtig was op het door hem opgegeven adres en dat het bestreden besluit onvoldoende is gemotiveerd. Tevens is het onderzoek ontoereikend geweest. Zo had volgens appellant bij het huisbezoek ook de slaapkamer van de neef van appellant betrokken moeten worden.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De Raad heeft reeds vaker tot uitdrukking gebracht dat artikel 7:11 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet in de weg staat aan de handhaving in bezwaar van de afwijzing van de aanvraag op een andere grond dan die waarop het primaire besluit steunt, omdat de bezwaarprocedure bedoeld is voor volledige heroverweging (zie onder meer de uitspraak van 21 maart 2007, ECLI:NL:CRVB:2007:BA3179).
In het geval van appellant is de aanvraag bij het primaire besluit van 11 april 2012 afgewezen op de grond dat appellant een gezamenlijke huishouding voerde met zijn neef en dat zij beiden over voldoende inkomsten beschikten om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te kunnen voorzien. Na bezwaar is die grond niet gehandhaafd, maar vervangen door een andere grond die eveneens tot een afwijzing van de aanvraag heeft geleid. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij als gevolg van deze heroverweging in zijn processuele belangen is geschaad. Hij is immers in de gelegenheid gesteld om zijn bezwaren tegen het betreffende pre-advies naar voren te brengen. Dat hij daarvan om hem moverende redenen heeft afgezien moet voor zijn rekening worden gelaten. Het hoger beroep treft in zoverre geen doel.
4.2.
Ook de overige beroepgronden slagen niet. Wat appellant op 27 maart 2012 ten kantore van de sociale dienst heeft verklaard over zijn woonsituatie stemt op een aantal onderdelen niet overeen met de bevindingen tijdens het huisbezoek. Zo was er volgens appellant in zijn woning geen wasmachine, geen TV en geen gasfornuis aanwezig, maar wel brood, een pot pindakaas en chocoladepasta. Bij het binnentreden van de woning wist appellant niet zeker of er warm water was. Dat bleek er echter wel te zijn. Ook is er in de woning een wasmachine aangetroffen en een oude TV, maar geen brood, pindakaas en chocoladepasta. Er was ook een gasfornuis, maar dat werkte niet. Er kon in de keuken niet kon worden gekookt en er zijn geen etenswaren in de woning aangetroffen voorhanden. In de badkamer waren geen toiletartikelen voorhanden. In de slaapkamer van appellant stonden slechts een eenpersoonsbed, een tafellamp, een oude tv en een oud playstation en was er nauwelijks kleding aanwezig en geen ondergoed. De woning maakte een leegstaande indruk. Daarenboven beschikte appellant niet over een huissleutel. Als hij de woning wilde binnengaan belde hij zijn neef, aldus appellant. Bij het binnentreden van de woning ging de deur moeilijk open omdat er een grote stapel kranten en folders achter lag. Dat wijst er op dat er toen al enige tijd niemand in de woning was geweest. Appellant heeft ook verklaard dat hij tien tot vijftien nachten per maand bij zijn broer aan [adres 1] sliep. Ook sliep appellant wel eens bij zijn moeder. Het geld dat bestemd was voor de betaling van de huur ontving appellant van zijn moeder en zijn broer, terwijl hij zelf zorgde voor de afdracht hiervan aan zijn neef, die vervolgens voor betaling aan de huiseigenaar zorgdroeg, aldus appellant. Van de ontvangst en afdracht van die gelden heeft appellant echter geen verifieerbare bewijsstukken overgelegd.
4.3.
Gelet op wat appellant voorafgaande aan en tijdens het huisbezoek heeft verklaard en op de bevindingen tijdens het huisbezoek, zoals vervat in de gespreksbevestiging van 27 maart 2012 en vermeld op het “Formulier melding Huisbezoek” van die datum, heeft appellant niet aannemelijk gemaakt dat hij ten tijde hier van belang zijn hoofdverblijf had op het uitkeringsadres. Anders dan appellant heeft betoogd is het onderzoek in dit geval voldoende zorgvuldig en toereikend geweest en het bestreden besluit voldoende draagkrachtig gemotiveerd. Dat de slaapkamer van de neef niet bij het huisbezoek is betrokken doet hier niet aan af, reeds omdat hier uitsluitend de woonsituatie van appellant aan de orde was.
4.4.
Uit 4.1 tot en met 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs, in tegenwoordigheid van M.R. Schuurman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 augustus 2014.
(getekend) R.H.M. Roelofs
(getekend) M.R. Schuurman

HD