ECLI:NL:CRVB:2014:2823

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 augustus 2014
Publicatiedatum
22 augustus 2014
Zaaknummer
13-1546 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag wegens onbekwaamheid en ongeschiktheid voor de functie van wagenparkbeheerder

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Nederland, waarin haar beroep tegen het ontslag wegens onbekwaamheid en ongeschiktheid is afgewezen. Appellante was sinds 2005 werkzaam als wagenparkbeheerder bij een waterschap. Na een beoordelingsgesprek in januari 2010, waarin haar functioneren als onvoldoende werd beoordeeld, zijn er verschillende gesprekken en verbetertrajecten gestart om haar functioneren te verbeteren. Ondanks intensieve begeleiding en aanpassingen in haar werkprocessen, bleef appellante niet in staat om haar taken naar behoren uit te voeren. Het college van dijkgraaf en heemraden heeft uiteindelijk besloten om haar per 18 oktober 2011 ontslag te verlenen op grond van onbekwaamheid en ongeschiktheid. De rechtbank heeft het beroep van appellante ongegrond verklaard, waarbij zij oordeelde dat het college voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat appellante niet geschikt was voor haar functie. In hoger beroep heeft de Centrale Raad van Beroep het oordeel van de rechtbank onderschreven. De Raad concludeert dat appellante niet in staat was om haar functioneren te verbeteren, ondanks de geboden ondersteuning en begeleiding. De Raad oordeelt dat het college bevoegd was om het verbetertraject voortijdig te beëindigen, gezien de aanhoudende tekortkomingen in haar functioneren. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

13/1546 AW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Nederland van
19 februari 2013, 12/1468 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van dijkgraaf en heemraden van [naam waterschap] (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.A.J. Hooymayers, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Namens het college heeft mr. A.G. Kerkhof, advocaat, een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 juli 2014. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Hooymayers. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. Kerkhof, H.A.M. Arnts en T.J. Schepers.

OVERWEGINGEN

1.1. Appellante was werkzaam bij [naam waterschap], vanaf 2005 in de functie van wagenparkbeheerder. Op 25 januari 2010 heeft met haar een beoordelingsgesprek over het jaar 2009 plaatsgevonden. Haar functioneren is daarbij beoordeeld op niveau D (bijna op het gewenste niveau). Daarbij is te kennen gegeven dat zij door de haar zelf opgelegde betrokkenheid haar handen vol heeft aan het wagenparkbeheer, dat zij soms moeite heeft om het overzicht te houden, en dat gezocht moet worden naar een meer efficiënte taakuitvoering, waarbij zij minder antwoorden bij anderen zoekt, maar zelf met voorstellen komt.
1.2. Vanaf begin 2010 is intensief met appellante gesproken over haar functioneren en zijn afspraken gemaakt ter verbetering daarvan. Uit het rapport over een assessment dat appellante in juni 2010 heeft gedaan is onder meer gebleken dat haar daadkracht sterk afneemt wanneer zij niet kan terugvallen op kaders en richtlijnen en niet weet waar zij aan toe is. In verband met haar behoefte aan meer kaders is op 24 juni 2010 het bedrijfsautobeleid omgezet naar een beleidsuitvoeringsstuk met een beschrijving van de werkprocessen.
1.3. Uit verslagen van voortgangsgesprekken op 3 november 2010, 15 december 2010 en
17 januari 2011 en een beoordelingsgesprek van 24 januari 2011 blijkt dat appellante nog steeds geen greep heeft op het wagenparkbeheer. Appellante is meegedeeld dat indien er in het eerste half jaar van 2011 geen duidelijke verbetering in de uitvoering van het wagenparkbeheer zichtbaar is, bezien moet worden of voortzetting op het huidige werkveld nog wel wenselijk is. Indien haar houding, gedrag en zelfstandige uitvoering van werkzaamheden niet verbeteren, staat haar positie ter discussie. In daaropvolgende voortgangsgesprekken is onvoldoende vooruitgang vastgesteld. Op 13 juli 2011 heeft haar afdelingshoofd aangegeven niet langer te willen wachten met het opschonen en herstructureren van het wagenparkbeheer. Tijdens de vakantie van appellante zijn haar lockers en kasten opgeruimd, zijn het archief, de mappenstructuur en de meldingen in het geautomatiseerde systeem Axxerion geschoond en is gewerkt aan het verbeteren van werkwijzen en procedures bij het wagenparkbeheer.
1.4. Bij brief van 11 augustus 2011 heeft het college aan appellante meegedeeld dat zij, na haar vakantie startend in een nieuwe opgeschoonde situatie, tot 31 december 2011 de mogelijkheid heeft om te laten zien dat zij haar functie goed kan invullen. Daarbij is duidelijk gemaakt dat, mocht zij niet in staat zijn haar functie goed, conform de gemaakte afspraken, in te vullen, dit voor haar consequenties heeft.
1.5. Op 24 augustus 2011 heeft appellante volgens het college een interne klant, die op korte termijn zeven voertuigen nodig had voor de nieuwe taak van muskusrattenbestrijding, klantonvriendelijk te woord gestaan. Naar aanleiding van een gesprek met appellante over dit voorval heeft het college geconcludeerd dat appellante nog steeds niet begrijpt wat er van haar verwacht wordt in haar functie. Op 5 september 2011, bij brief bevestigd op 8 september 2011, is haar het voornemen meegedeeld tot ontslag wegens onbekwaamheid en ongeschiktheid op grond van artikel 8.1.6, eerst lid, van de Sectorale arbeidsvoorwaardenregelingen waterschapspersoneel (SAW). Nadat appellante over dit voornemen haar zienswijze kenbaar had gemaakt, heeft het college haar bij besluit van
18 oktober 2011 overeenkomstig het voornemen ontslag verleend uit haar functie van wagenparkbeheerder wegens onbekwaamheid en ongeschiktheid. Dit besluit is, na bezwaar, gehandhaafd bij besluit van 21 februari 2012 (bestreden besluit).
2.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellante ongegrond verklaard. Daartoe heeft zij overwogen dat het college genoegzaam aannemelijk heeft gemaakt dat appellante ongeschikt is voor haar functie. Appellante is niet in staat om op de aspecten productiviteit, organiseren van het eigen werk, samenwerken, klantgerichte houding en werkhouding naar behoren te functioneren. Zij is voldoende met haar tekortkomingen geconfronteerd en heeft voldoende gelegenheid gekregen om haar functioneren te verbeteren. Zij is vanaf begin 2010 intensief begeleid door haar leidinggevende. Ten behoeve van appellante is een beschrijving van de werkprocessen opgesteld. Ook is een aantal taken, waaronder financiële, bij haar weggehaald. Het incident van 24 augustus 2011, waarbij appellante een cliënt niet pro-actief maar afhoudend heeft benaderd, laat zien dat appellante niet heeft begrepen wat van haar verwacht werd. Gelet op het feit dat appellante al sinds begin 2010 intensief was begeleid zonder dat haar functioneren wezenlijk is verbeterd, terwijl bovendien de dag voorafgaand aan het incident nog aan appellante duidelijk was gemaakt welke taken en competenties, waaronder resultaat- en klantgerichtheid, tot haar functie behoorden, mocht het college concluderen dat appellante niet in staat zou zijn haar functioneren nog voor 1 januari 2012 zodanig te verbeteren dat van disfunctioneren geen sprake meer zou zijn. Gelet hierop heeft het college het verbetertraject voortijdig mogen afbreken.
3.
De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank en de overwegingen waarop dit oordeel is gebaseerd. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep naar voren hebben gebracht wordt nog het volgende overwogen.
3.1.
Appellante heeft betoogd, dat de rechtbank ten onrechte haar opstelling bij het voorval van 24 augustus 2011 als niet pro-actief maar afhoudend heeft bestempeld. Appellante kan hierin niet worden gevolgd. Niet alleen uit het relaas van de leidinggevende, maar ook uit de eigen weergave van appellante blijkt, dat zij er voornamelijk op heeft gewezen wat de geldende regels waren, wat gelet op die regels de mogelijkheden en onmogelijkheden waren, dat de directeur Middelen uiteindelijk de beslissing zou moeten nemen, dat de klant met hem zou moeten overleggen en dat de levering van de auto’s mogelijk niet ging lukken omdat de behandeling van verzoeken als deze de nodige tijd kost. Met deze opstelling heeft appellante niet laten zien dat zij oplossingsgericht met de klant meedacht en zelf al het mogelijke zou doen om zijn wens gerealiseerd te krijgen. De kwalificaties niet pro-actief en afhoudend vormen een juiste typering van deze opstelling.
3.2.
Het betoog van appellante, dat haar ten onrechte geen externe training op het gebied van persoonlijke effectiviteit is aangeboden, zoals in het assessment rapport werd gesuggereerd, en dat haar daarom onvoldoende reële gelegenheid en ondersteuning is geboden om haar functioneren te verbeteren, wordt niet gevolgd. Zoals de Raad eerder heeft overwogen (uitspraak van 12 december 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:2810), hebben aanbevelingen uit een assessmentrapportage het karakter van een advies dat de werkgever, als daar goede redenen voor zijn, naast zich neer kan leggen. In dit geval heeft de werkgever ervoor gekozen om appellante geen externe training, maar intensieve begeleiding op de werkplek te geven om haar persoonlijke effectiviteit te verbeteren. De Raad ziet geen reden om deze keuze voor onjuist te houden.
3.3.
Naar aanleiding van het betoog van appellante, dat het college het afgesproken verbetertraject niet voortijdig had mogen beëindigen, wordt overwogen dat een betrokkene in het algemeen de kans behoort te krijgen een afgesproken termijn voor verbetering van het functioneren te voltooien. In afwijking hiervan is, zoals de Raad eerder heeft overwogen (uitspraak van 18 oktober 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BY1221) een bestuursorgaan bevoegd een verbetertraject tussentijds te beëindigen, indien het functioneren van de betrokken medewerker onverhoopt zozeer onder de maat blijft, dat de beoogde verbetering redelijkerwijs uitgesloten moet worden geacht. Zo’n afwijking is in dit geval aan de orde. Het functioneren van appellante bleef immers ten tijde van het afbreken van het verbetertraject niet alleen op het aspect van klantvriendelijkheid, maar ook op verscheidene andere aspecten nog steeds onder de maat, ondanks langdurige intensieve begeleiding en diverse aanpassingen in het werkproces die het voor appellante moesten vergemakkelijken haar functioneren te verbeteren. Gelet daarop viel redelijkerwijs niet te verwachten dat appellante in de korte tijd die nog resteerde tot 1 januari 2012 de beoogde verbetering op al die aspecten zou kunnen realiseren.
3.4.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het college op grond van de SAW niet verplicht was om een herplaatsingsonderzoek te doen; evenmin verplichtten in dit geval zorgvuldigheidsgronden tot zo’n onderzoek. Daarbij wordt mede in aanmerking genomen dat het afdelingshoofd op 5 juli 2011 aan appellante heeft aangeboden om te onderzoeken of een andere functie voor haar beschikbaar was, waarop appellante heeft laten weten alleen voor de functie van wagenparkbeheerder te opteren. Bovendien is het verbetertraject zo teleurstellend verlopen, dat het college niet zonder reden betwijfelt of appellante op voldoende niveau een andere functie zou kunnen uitoefenen bij het waterschap.
4.
Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door K.J. Kraan als voorzitter en C.H. Bangma en
W.J.A.M. van Brussel als leden, in tegenwoordigheid van B. Rikhof als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 augustus 2014.
(getekend) K.J. Kraan
(getekend) B. Rikhof

HD