In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 20 augustus 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Leeuwarden. De appellanten, een moeder en haar zoon, hebben een aanvraag ingediend voor bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB) en de Wet investeren in jongeren (WIJ). De aanvraag werd afgewezen door het college van burgemeester en wethouders van Heerenveen, omdat appellanten geen verblijfstitel hadden die recht gaf op een uitkering of inkomensvoorziening. De rechtbank heeft het beroep van appellanten tegen deze afwijzing ongegrond verklaard, waarna zij in hoger beroep gingen.
De Raad heeft vastgesteld dat appellanten tijdens de relevante periode, van 21 juli 2011 tot en met 5 oktober 2011, geen vreemdelingen waren in de zin van de WWB en de WIJ. Hierdoor hadden zij geen recht op bijstand of een inkomensvoorziening. De Raad heeft ook verwezen naar eerdere jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM), waarin het belang van menselijke waardigheid en de bescherming van kwetsbare personen wordt benadrukt. Desondanks heeft de Raad geoordeeld dat de wetgever de categorieën vreemdelingen die geen recht op bijstand hebben, uitdrukkelijk heeft uitgesloten van de hardheidsclausule.
Uiteindelijk heeft de Raad geoordeeld dat het college terecht de aanvragen van appellanten heeft afgewezen, omdat zij niet tot de kring van gerechtigden behoren op grond van de WWB en de WIJ. Het hoger beroep van appellanten is dan ook afgewezen en de aangevallen uitspraak is bevestigd. De Raad heeft geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.