ECLI:NL:CRVB:2014:2789

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 juli 2014
Publicatiedatum
19 augustus 2014
Zaaknummer
14-3105 WIA-VV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om voorlopige voorziening in WIA-VV zaak

Op 30 juli 2014 heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in de zaak met nummer 14-3105 WIA-VV, waarbij het verzoek om een voorlopige voorziening is afgewezen. De verzoeker had eerder bezwaar gemaakt tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) van 13 februari 2013, waarin werd vastgesteld dat hij met ingang van 7 augustus 2012 geen recht had op een Wet WIA-uitkering, omdat zijn arbeidsongeschiktheid minder dan 35% was. Dit bezwaar werd door het Uwv ongegrond verklaard op 13 juni 2013. De rechtbank Midden-Nederland had op 27 maart 2014 het beroep van verzoeker gegrond verklaard, maar de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit bleven in stand.

In hoger beroep heeft verzoeker een verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening ingediend, omdat hij vreesde in een financiële noodsituatie te raken. Hij stelde dat zijn recht op een uitkering op grond van de Werkloosheidswet per 7 juli 2014 was geëindigd en dat hij nu afhankelijk was van een bijstandsuitkering. Verzoeker gaf aan dat hij mogelijk bij zijn ouders moest intrekken.

De voorzieningenrechter heeft echter geoordeeld dat er onvoldoende bewijs was dat verzoeker niet in zijn levensonderhoud kon voorzien zolang de procedure bij de Raad liep. Er was geen sprake van een financiële noodsituatie, en ook niet van een zwaarwegend belang dat het treffen van een voorlopige voorziening rechtvaardigde. De voorzieningenrechter heeft de zaak openbaar behandeld en de beslissing is op basis van de ingediende stukken en het verhandelde ter zitting genomen. De uitspraak is ondertekend door de griffier M. Crum en de voorzitter B.M. van Dun.

Uitspraak

14/3105 WIA-VV
Datum uitspraak: 30 juli 2014
Centrale Raad van Beroep
Voorzieningenrechter
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening
Partijen:
[Verzoeker] te [woonplaats] (verzoeker)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Zitting heeft: B.M. van Dun
Griffier: M. Crum
Ter zitting zijn verschenen: verzoeker, bijgestaan door H.A. Roeterdink, en het Uwv, vertegenwoordigd door mr. M.W.A. Blind.

BESLISSING

De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze beslissing is uitgesproken in het openbaar. Zij is gebaseerd op de volgende overwegingen:
Bij besluit van 13 februari 2013 heeft het Uwv vastgesteld dat voor verzoeker met ingang van
7 augustus 2012 geen recht op een Wet WIA-uitkering is ontstaan, omdat de mate van arbeidsongeschiktheid minder dan 35% was. Het hiertegen gemaakte bezwaar heeft het Uwv bij besluit van 13 juni 2013 ongegrond verklaard. De rechtbank Midden-Nederland heeft bij uitspraak van 27 maart 2014 het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven.
In hoger beroep heeft verzoeker zich tegen deze uitspraak gekeerd en tevens een verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening gedaan.
Ingevolge de artikelen 8:81, 8:104, eerste lid, en 8:108, eerste lid van de Algemene wet bestuursrecht kan, indien tegen een uitspraak van de rechtbank of van de voorzieningenrechter van de rechtbank hoger beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de Raad op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Door verzoeker is aangevoerd dat het spoedeisend belang bij het treffen van een voorlopige voorziening is gelegen in het feit dat hij in een financiële noodsituatie dreigt te raken. Per
7 juli 2014 is het recht van verzoeker op een uitkering op grond van de Werkloosheidswet geëindigd en is hij aangewezen op een bijstandsuitkering. Verzoeker ziet zich dan genoodzaakt bij zijn ouders in te trekken.
In wat namens verzoeker is aangevoerd, is onvoldoende grond aanwezig voor het oordeel dat sprake is van een spoedeisend belang dat het treffen van een voorlopige voorziening vordert. Uit de gedingstukken noch uit het verhandelde ter zitting is gebleken dat verzoeker niet in staat zal zijn te voorzien in zijn levensonderhoud zolang de procedure bij de Raad loopt. Anders dan door verzoeker is betoogd, is van een financiële noodsituatie dan ook geen sprake. Ook op andere wijze is niet gebleken van een voor verzoeker zo zwaarwegend belang dat de behandeling van de bodemprocedure niet door hem zou kunnen worden afgewacht.
Waarvan proces-verbaal.
De griffier De voorzitter
(getekend) M. Crum (getekend) B.M. van Dun

TM