Op 30 juli 2014 heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in de zaak met nummer 14-3105 WIA-VV, waarbij het verzoek om een voorlopige voorziening is afgewezen. De verzoeker had eerder bezwaar gemaakt tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) van 13 februari 2013, waarin werd vastgesteld dat hij met ingang van 7 augustus 2012 geen recht had op een Wet WIA-uitkering, omdat zijn arbeidsongeschiktheid minder dan 35% was. Dit bezwaar werd door het Uwv ongegrond verklaard op 13 juni 2013. De rechtbank Midden-Nederland had op 27 maart 2014 het beroep van verzoeker gegrond verklaard, maar de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit bleven in stand.
In hoger beroep heeft verzoeker een verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening ingediend, omdat hij vreesde in een financiële noodsituatie te raken. Hij stelde dat zijn recht op een uitkering op grond van de Werkloosheidswet per 7 juli 2014 was geëindigd en dat hij nu afhankelijk was van een bijstandsuitkering. Verzoeker gaf aan dat hij mogelijk bij zijn ouders moest intrekken.
De voorzieningenrechter heeft echter geoordeeld dat er onvoldoende bewijs was dat verzoeker niet in zijn levensonderhoud kon voorzien zolang de procedure bij de Raad liep. Er was geen sprake van een financiële noodsituatie, en ook niet van een zwaarwegend belang dat het treffen van een voorlopige voorziening rechtvaardigde. De voorzieningenrechter heeft de zaak openbaar behandeld en de beslissing is op basis van de ingediende stukken en het verhandelde ter zitting genomen. De uitspraak is ondertekend door de griffier M. Crum en de voorzitter B.M. van Dun.