ECLI:NL:CRVB:2014:2770

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 augustus 2014
Publicatiedatum
19 augustus 2014
Zaaknummer
13-1816 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening ingangsdatum bijstand en schending inlichtingenverplichting

In deze zaak gaat het om de herziening van de bijstandsuitkering van appellante, die sinds 5 november 2010 bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Appellante heeft tijdens een gesprek met een medewerker van de gemeente Groningen op 7 december 2011 verklaard dat haar dochter eind juni 2011 naar Bonaire is verhuisd. Dit leidde tot een onderzoek door het college naar de rechtmatigheid van de bijstandsverlening. Op basis van de bevindingen van dit onderzoek heeft het college op 21 december 2011 besloten de bijstand van appellante per 1 juli 2011 te herzien naar de norm voor een alleenstaande, omdat zij niet langer een kind verzorgde dat jonger was dan 18 jaar. Tevens werd een bedrag van € 788,40 teruggevorderd, omdat appellante haar inlichtingenverplichting had geschonden door niet te melden dat haar dochter niet meer bij haar woonde.

Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen deze besluiten, waarop het college op 19 oktober 2012 gedeeltelijk gegrond verklaarde. De ingangsdatum van de normwijziging werd vastgesteld op 20 september 2011, waardoor het terug te vorderen bedrag werd verlaagd tot € 293,56. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen dit besluit ongegrond verklaard, waarna appellante in hoger beroep ging. In hoger beroep stelde appellante dat de herziening van haar bijstandsuitkering niet eerder dan 8 december 2011 had mogen ingaan, of in ieder geval op 8 oktober 2011, de datum waarop zij naar Nederland terugkeerde.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelde dat het college in redelijkheid had kunnen besluiten dat de wijziging van de woonstede van de dochter van appellante niet bij aanvang van de vakantie was, maar dat er gaandeweg wel sprake was van een verhuizing. De Raad onderschreef de overwegingen van de rechtbank en concludeerde dat appellante onder de gegeven omstandigheden niet tekort was gedaan. Er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

13/1816 WWB
Datum uitspraak: 19 augustus 2014
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van
31 januari 2013, 12/1203 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Groningen (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. G. Bakker, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben desgevraagd stukken overgelegd.
De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld op 8 juli 2014. Partijen zijn, met bericht, niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontvangt sinds 5 november 2010 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande ouder. Appellante staat ingeschreven op het adres [adres], op welk adres zij ten tijde van de toekenning van de bijstand samen met haar dochter, [naam](P.), woonachtig was.
1.2.
Op 7 december 2011 heeft appellante tijdens een gesprek met een medewerker van de gemeente Groningen ter oriëntatie op een zelfstandigentraject verklaard dat haar dochter eind juni 2011 naar Bonaire is gegaan en sindsdien daar woonachtig is. Naar aanleiding van deze verklaring heeft het college een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. De bevindingen van dat onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 20 december 2011.
1.3.
Bij afzonderlijke besluiten van 21 december 2011 heeft het college de bijstand van appellante per 1 juli 2011 herzien naar de norm voor een alleenstaande, en de over de periode van 1 juli 2011 tot en met 30 november 2011 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 788,40 van haar teruggevorderd, omdat zij per 1 juli 2011 niet langer een kind verzorgt dat jonger is dan 18 jaar en in welk verband appellante aanspraak maakt op kinderbijslag. Appellante heeft, door niet te melden dat haar dochter niet bij haar inwoont, de op haar rustende inlichtingenverplichting geschonden.
1.4.
Bij besluit van 19 oktober 2012 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen de besluiten van 21 december 2011 gedeeltelijk gegrond verklaard. Het college heeft daarbij de ingangsdatum van de normwijziging bepaald op 20 september 2011 en de herziening van de bijstand beperkt tot het tijdvak van 20 september 2011 tot en met 30 november 2011. Hierdoor is op de terugvordering een bedrag van € 293,56 in mindering gebracht.
2.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.
In hoger beroep heeft appellante zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellante stelt zich primair op het standpunt dat haar bijstandsuitkering niet eerder dan 8 december 2011, de datum waarop P. zich definitief heeft ingeschreven op een middelbare school op Bonaire, had mogen worden herzien. Subsidiair stelt appellante dat het college 8 oktober 2011, de datum waarop appellante naar Nederland is teruggekeerd, als ingangsdatum had moeten hanteren.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In hoger beroep heeft appellante dezelfde beroepsgronden naar voren gebracht als die welke zij in de beroepsprocedure bij de rechtbank naar voren heeft gebracht.
4.2.
De rechtbank heeft aan haar beslissing tot ongegrondverklaring van het beroep de volgende overwegingen ten grondslag gelegd, waarbij voor eiseres appellante en voor verweerder het college moet worden gelezen.
“De rechtbank is van oordeel dat verweerder in redelijkheid heeft kunnen oordelen dat niet bij aanvang van de vakantie sprake was van het verplaatsen van de woonstede van eiseres, maar dat gaandeweg daarvan wel sprake was. Uit de stukken blijkt dat eiseres en haar dochter op vakantie zijn gegaan naar Bonaire en daarbij (tevens) het doel hadden te onderzoeken of de dochter van eiseres daar zou kunnen blijven. De rechtbank is van oordeel dat de ingangsdatum van de wijziging van de woonstede van de dochter van eiseres dient te worden bepaald aan de hand van de datum waarop de dochter van eiseres in Bonaire naar school ging. Dat eerst in december 2011 werd overgegaan tot definitieve inschrijving op de school en dat voorafgaand daaraan niet duidelijk was of de dochter van eiseres op Bonaire wilde blijven, doet niet af aan de feitelijke gang van zaken en de intenties die daaraan ten grondslag hebben gelegen.”
4.3.
De Raad kan zich geheel vinden in het oordeel van de rechtbank en in de overwegingen waarop dat oordeel rust. Hieraan wordt toegevoegd dat, nu het college in bezwaar voor de ingangsdatum van de herziening aansluiting heeft gezocht bij de maximale vakantieduur, appellante onder de gegeven omstandigheden niet tekort is gedaan.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham, in tegenwoordigheid van O.P.L. Hovens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 augustus 2014.
(getekend) A.B.J. van der Ham
(getekend) O.P.L. Hovens

RK