ECLI:NL:CRVB:2014:2769

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 augustus 2014
Publicatiedatum
19 augustus 2014
Zaaknummer
13-1000 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens schending van de inlichtingenverplichting

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand aan appellant, die vanaf 12 mei 2003 bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). De bijstand werd beëindigd per 16 januari 2012, omdat appellant over voldoende inkomsten uit arbeid beschikte. Naar aanleiding van een melding van de regiopolitie dat appellant betrokken was bij een hennepplantage, heeft de sociale recherche van de gemeente Amsterdam een onderzoek ingesteld. Dit onderzoek leidde tot de conclusie dat appellant een hennepkwekerij had geëxploiteerd zonder dit te melden aan het college, wat in strijd was met zijn inlichtingenverplichting. Het college heeft daarop de bijstand over een bepaalde periode ingetrokken en de kosten teruggevorderd.

De rechtbank Amsterdam verklaarde het beroep van appellant tegen deze beslissing ongegrond, waarna appellant in hoger beroep ging. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat het college de nodige kennis heeft vergaard over de relevante feiten en dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking voldaan is, op het college rust. De Raad stelt vast dat appellant geen melding heeft gemaakt van de hennepkwekerij, wat een schending van de inlichtingenverplichting oplevert. De Raad bevestigt dat het aan appellant is om aannemelijk te maken dat hij recht had op bijstand, wat hij niet heeft gedaan. De Raad komt tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en bevestigt de uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

13/1000 WWB
Datum uitspraak: 19 augustus 2014
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
15 januari 2013, 12/2767 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. D. van der Wal, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 juli 2014. Namens appellant is verschenen mr. E.L.M. Straatsma, kantoorgenoot van mr. Van der Wal. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. D. Ahmed.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving vanaf 12 mei 2003 bijstand, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande. De bijstand is met ingang van
16 januari 2012 beëindigd op de grond dat appellant vanaf die datum over voldoende inkomsten uit arbeid beschikt om in zijn levensonderhoud te voorzien.
1.2.
Naar aanleiding van een melding van de regiopolitie Kennemerland dat appellant betrokken was bij een hennepplantage op het adres [adres] heeft de sociale recherche van de Dienst Werk en Inkomen van de gemeente Amsterdam (sociale recherche) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In dat kader heeft de sociale recherche - onder meer - informatie opgevraagd bij de regiopolitie Kennemerland, dossieronderzoek verricht, inlichtingen ingewonnen bij diverse instanties en appellant verhoord. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport uitkeringsfraude van 17 februari 2012.
1.3.
Op grond van de resultaten van het onderzoek heeft het college bij besluit van
1 maart 2012, gehandhaafd na bezwaar bij besluit van 26 april 2012 (bestreden besluit), de bijstand van appellant over de periode van 1 december 2010 tot en met 15 maart 2011 ingetrokken en de kosten van bijstand over die periode tot een bedrag van € 4.070,90 van hem teruggevorderd. Het college heeft aan de besluitvorming ten grondslag gelegd dat appellant een hennepkwekerij heeft geëxploiteerd en van deze activiteiten en de daaruit verkregen inkomsten in strijd met de op hem rustende inlichtingenverplichting geen mededeling heeft gedaan aan het college. Hierdoor kan het recht op bijstand in de in geding zijnde periode niet worden vastgesteld.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.
Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen deze uitspraak gekeerd.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Een besluit tot intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit, waarbij het aan het bestuursorgaan is om bij de voorbereiding van dat besluit de nodige kennis te vergaren over de relevante feiten en de af te wegen belangen. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking voldaan is, in beginsel op het college rust.
4.2.
Vaststaat dat de woning op het adres [adres] vanaf
1 december 2010 werd gehuurd door [naam], de vriendin van appellant. Tussen partijen is niet in geschil dat de in deze woning op 15 maart 2011 aangetroffen hennepkwekerij met 127 planten werd geëxploiteerd door appellant en dat appellant hiervan geen melding heeft gemaakt bij het college.
4.3.
Anders dan appellant heeft gesteld is van schending van de inlichtingenverplichting niet pas sprake vanaf het moment dat uit een hennepkwekerij inkomsten worden verworven. Volgens vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van 28 april 2008, ECLI:NL:CRVB:2008:BD1105) worden zowel het verrichten van activiteiten gericht op het starten van de hennepkwekerij als het exploiteren daarvan aangemerkt als omstandigheden waarvan het de belanghebbende redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand en waarvan hij het betreffende bestuursorgaan onverwijld mededeling moet doen, ongeacht of daaruit inkomsten worden verworven.
4.4.
Schending van de inlichtingenverplichting levert een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand, indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of, en zo ja in hoeverre, de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene aannemelijk te maken dat in het geval wel aan de inlichtingenverplichting zou zijn voldaan over de desbetreffende periode recht op (aanvullende) bijstand bestond.
4.5.
Ter zitting heeft de gemachtigde van appellant aangevoerd dat de bij de strafrechter ingediende ontnemingsvordering is afgewezen, wat impliceert dat appellant in het geheel geen inkomsten uit of in verband met de hennepkwekerij heeft ontvangen. Deze beroepsgrond slaagt niet. De bestuursrechter is bij de vaststelling van en het oordeel over het hem voorgelegde geschil in het algemeen niet gebonden aan hetgeen in een strafrechtelijk geding door de desbetreffende rechter is geoordeeld, teminder nu in een strafrechtelijke procedure een andere rechtsvraag voorligt en een ander procesrecht van toepassing is. Dit geldt eveneens voor een uitspraak van de strafrechter in een ontnemingszaak aangezien die uitspraak in het verlengde ligt van de uitspraak in de strafzaak. Er bestaan geen bijzondere omstandigheden om hierover in dit geval anders te oordelen.
4.6.
Appellant heeft geen concrete en verifieerbare gegevens verstrekt over de aanvang van de exploitatie, de herkomst van de productiemiddelen en de afzet van de oogst. Evenmin heeft hij een administratie bijgehouden. Dit betekent dat appellant met betrekking tot het kunnen vaststellen van de start van de hennepkwekerij - en dus ook met betrekking tot het kunnen vaststellen van het moment waarop hij de inlichtingenverplichting heeft geschonden - een bewijsrisico heeft genomen waarvan de gevolgen geheel voor zijn rekening en risico dienen te blijven. De stelling van appellant dat het niet redelijk en billijk is het bewijsrisico volledig op hem te laten rusten kan in het licht van het voorgaande niet worden gevolgd. Nu appellant heeft verklaard dat hij eenmaal heeft geoogst en daarvoor € 6.000,- heeft ontvangen en tevens heeft verklaard dat de betreffende woning is gehuurd met het doel om wiet te gaan telen, is het college - anders dan appellant heeft gesteld - niet buiten de grenzen van de zorgvuldigheid getreden door als aanvangsdatum van de kwekerij december 2010 aan te houden.
4.7.
Uit 4.1 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham, in tegenwoordigheid van O.P.L. Hovens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 augustus 2014.
(getekend) A.B.J. van der Ham
(getekend) O.P.L. Hovens

RK