ECLI:NL:CRVB:2014:2744

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 augustus 2014
Publicatiedatum
14 augustus 2014
Zaaknummer
13-6465 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkverklaring bezwaar in ambtenarenrechtelijke kwestie

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 14 augustus 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland. De zaak betreft een niet-ontvankelijkverklaring van een bezwaar dat appellant had ingediend tegen een mededeling van de Minister van Defensie. Appellant had de minister in gebreke gesteld voor het niet tijdig beslissen op een bezwaarschrift, maar de minister stelde dat de ingebrekestelling niet was ingeboekt omdat deze niet schriftelijk was ingediend, zoals vereist volgens de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De Raad oordeelde dat de mededeling van de minister slechts een feitelijke mededeling was en geen besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb. Dit leidde tot de conclusie dat het bezwaar van appellant terecht niet-ontvankelijk was verklaard.

De Raad overwoog dat appellant niet had aangetoond dat de minister de mogelijkheid had geopend om berichten elektronisch te verzenden. De enkele acceptatie van een eerdere elektronische ingebrekestelling in een andere zaak was niet voldoende om te concluderen dat de minister in deze zaak ook zo had moeten handelen. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank, die het beroep van appellant ongegrond had verklaard. De Raad concludeerde dat het hoger beroep van appellant niet slaagde en dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

De uitspraak werd gedaan door rechter E.J.M. Heijs, in tegenwoordigheid van griffier A.C. Oomkens, en werd openbaar uitgesproken op dezelfde datum.

Uitspraak

13/6465 AW
Datum uitspraak: 14 augustus 2014
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
22 oktober 2013, 12/2786 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Minister van Defensie (minister)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. P.M. Groenhart hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 juli 2014. Voor appellant is
mr. Groenhart verschenen. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. A.J. van Heusden.

OVERWEGINGEN

1.1. Op 29 november 2011 heeft appellant in een e-mail de minister in gebreke gesteld voor het niet tijdig beslissen op een bezwaarschrift van appellant in een ambtenaarrechtelijke kwestie. De minister heeft op 18 januari 2012 op het bezwaar beslist.
1.2. In een e-mail van 5 maart 2012 heeft de minister aan appellant meegedeeld dat de ingebrekestelling niet is ingeboekt, omdat een ingebrekestelling schriftelijk moet worden ingediend. Bij brief van 7 maart 2012 heeft appellant bezwaar gemaakt tegen deze mededeling.
1.3. Bij besluit van 9 juli 2012 heeft de minister het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard op de grond dat de mededeling een mededeling van feitelijke aard is en geen besluit als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
3.1.
Ingevolge artikel 4:17, derde lid, van de Awb in verbinding met artikel 7:14 van de Awb moet een ingebrekestelling voor het niet tijdig beslissen op een bezwaarschrift schriftelijk worden ingediend.
3.2.
Ingevolge artikel 2:15, eerste lid, van de Awb kan een bericht elektronisch naar een bestuursorgaan worden verzonden voor zover het bestuursorgaan kenbaar heeft gemaakt dat deze weg is geopend.
3.3.
De Raad stelt voorop dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat de minister de weg van het elektronisch verzenden van berichten heeft geopend. De omstandigheid dat de minister in een andere zaak van de gemachtigde van appellant de elektronische ingebrekestelling wel heeft geaccepteerd, leidt niet tot een ander oordeel. De minister heeft immers verklaard dat het hier een fout betreft. Het gelijkheidsbeginsel strekt niet zover dat de minister gehouden is de gemaakte fout te herhalen.
3.4.
De Raad is met de rechtbank en de minister van oordeel dat de mededeling van de minister, dat de ingebrekestelling niet is ingeboekt, omdat een ingebrekestelling schriftelijk moet worden ingediend, slechts een mededeling van feitelijk aard is en geen besluit als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, van de Awb. Evenmin is sprake van een andere handeling als bedoeld in artikel 8:2, eerste lid, aanhef en onder a, van de Awb. Het bezwaar is dan ook terecht niet-ontvankelijk verklaard.
3.5.
De stelling van appellant dat de minister hem eerder had moeten berichten dat de ingebrekestelling schriftelijk moet worden ingediend en dat het daarom in strijd is met het beginsel van fair play om hem een dwangsom te onthouden, kan niet afdoen aan het oordeel over de niet-ontvankelijkheid van het bezwaar. Overigens heeft de rechtbank terecht overwogen dat het mislopen van de dwangsom primair het gevolg is van het feit dat appellant de minister niet op juiste wijze in gebreke heeft gesteld.
3.6.
Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep van appellant niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
4.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.M. Heijs, in tegenwoordigheid van A.C. Oomkens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 augustus 2014.
(getekend) E.J.M. Heijs
(getekend) A.C. Oomkens

HD