ECLI:NL:CRVB:2014:2734

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 augustus 2014
Publicatiedatum
13 augustus 2014
Zaaknummer
12-4817 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WIA-uitkering op basis van geschiktheid voor maatgevende arbeid en medische grondslag

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 13 augustus 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Haarlem. De zaak betreft de weigering van een WIA-uitkering aan appellante, die stelt dat zij niet in staat is om haar maatgevende arbeid als datatypiste uit te voeren. Het Uwv had eerder besloten dat appellante per 4 juli 2011 geschikt was voor haar werk bij ABN AMRO Bank, wat leidde tot het indienen van bezwaar door appellante. De rechtbank heeft het beroep tegen dit besluit ongegrond verklaard, waarbij zij het medische onderzoek door de verzekeringsartsen als zorgvuldig heeft beoordeeld.

Appellante heeft in hoger beroep haar standpunt herhaald en betoogd dat de verzekeringsartsen haar medische klachten onzorgvuldig hebben vastgesteld. Ze heeft aanvullende medische informatie overgelegd, waaruit blijkt dat zij lijdt aan rugklachten en een ernstige depressieve stoornis. De Raad heeft echter geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig is uitgevoerd en dat de verzekeringsartsen de juiste conclusies hebben getrokken over de functionele mogelijkheden van appellante. De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank onderschreven en vastgesteld dat er geen aanleiding is om te twijfelen aan de juistheid van de arbeidskundige onderbouwing van het bestreden besluit.

De Raad heeft in zijn overwegingen benadrukt dat de verklaringen van appellante over de aard en zwaarte van haar werk als datatypiste van groot belang zijn. De Raad heeft geconcludeerd dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling, en de uitspraak is openbaar gedaan.

Uitspraak

12/4817 WIA
Datum uitspraak: 13 augustus 2014
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 18 juli 2012, 12-489 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. K.R. Lieuw On, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 juli 2014. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Lieuw On. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. C. Roele.

OVERWEGINGEN

1.1. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat nu met het volgende.
1.2. Bij besluit van 23 december 2011 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 13 september 2011, waarin het Uwv per einde wachttijd
- 4 juli 2011 - een uitkering ingevolgde de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen
(Wet WIA) heeft geweigerd, ongegrond verklaard. Aan dat besluit ligt het standpunt ten grondslag dat appellante per 4 juli 2011 geschikt is voor haar maatgevende arbeid als
datatypiste bij ABN AMRO Bank voor 36 uur per week.
2.
De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft - kort samengevat - geen aanleiding gezien het medische onderzoek door de betrokken verzekeringsartsen onzorgvuldig te achten. De rechtbank heeft evenmin aanknopingspunten gevonden om te twijfelen aan de juistheid of de volledigheid van de rapporten van de verzekeringsartsen. De in beroep overgelegde medische informatie heeft de rechtbank niet tot een ander oordeel geleid, zulks onder verwijzing naar de reactie van de bezwaarverzekeringsarts van 1 mei 2012. De rechtbank heeft vervolgens vastgesteld dat in het arbeidskundig rapport van 6 september 2011 overtuigend is gemotiveerd dat de belasting in de maatgevende arbeid de mogelijkheden van appellante niet overschrijdt. De eerst ter zitting door appellante gedane melding dat zij vanwege het moeten behalen van targets langer moet zitten waardoor vertreden naar eigen inzicht niet mogelijk zou zijn, acht de rechtbank onvoldoende voor twijfel aan de juistheid van de beschrijving van het eigen werk.
3.
In hoger beroep heeft appellante de juistheid van de uitspraak van de rechtbank betwist en haar standpunt in essentie herhaald. Kort samengevat is appellante van mening dat de verzekeringsartsen haar medische klachten op onzorgvuldige wijze hebben vastgesteld dan wel dat in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) onvoldoende rekening is gehouden met haar beperkingen. Er is sprake van tussenwervelruimte verlies op twee niveaus
(L4-L5 en L5-S1) en een scoliotische standsafwijking. Voorts is sprake van een ernstige depressieve stoornis, recidiverend. Appellante is verder van mening dat de arbeidsdeskundige een onjuist beeld heeft geschetst van de belasting in het eigen werk als datatypiste. Het betreft een zittende functie waarbij door de werkdruk vertreden naar eigen inzicht niet mogelijk is. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft appellante nadere medische informatie overgelegd en een functieomschrijving van haar werkzaamheden als datatypiste bij de ABN AMRO Bank.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank wat betreft de medische grondslag van het bestreden besluit en kan zich verenigen met de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen.
4.2.
Er is sprake geweest van een zorgvuldig verricht medisch onderzoek waarover op inzichtelijke wijze is gerapporteerd. Daarbij is rekening gehouden met de informatie uit Turkije van 2009, de informatie van neurochirurg Th.W. Selen van 6 april 2010 en het multidisciplinair onderzoek bij Winnock van 3 september 2010. De verzekeringsarts heeft op basis van bevindingen uit eigen onderzoek en de medische informatie vastgesteld dat bij appellante sprake is van aspecifieke, chronische rugpijn bij status na twee maal een
HNP-operatie in 2009, aanpassingsstoornis met depressieve stemming, deels in remissie en late gevolgen van poliomyelitis. De bezwaarverzekeringsarts heeft op grond van alle dossiergegevens de conclusie van de verzekeringsarts, dat appellante is aangewezen op niet al te zwaar en niet al te stresserend werk, onderschreven. Er bestaat geen aanleiding voor twijfel aan de door de verzekeringsarts - en door de bezwaarverzekeringsarts akkoord
bevonden - vastgestelde functionele mogelijkheden van appellante. De in beroep overgelegde medische informatie biedt geen aanknopingspunten voor een andersluidend oordeel. In haar rapport van 1 mei 2012 heeft de bezwaarverzekeringsarts nog gereageerd op de in beroep overgelegde medisch stukken van onder andere de huisarts, de fysiotherapeut, de neurochirurg en de psycholoog, en aangegeven dat de verzekeringsarts bij het vaststellen van de beperkingen reeds rekening heeft gehouden met de aandoening aan de rug en de depressieve klachten van appellante.
4.3.
In hetgeen appellante in hoger beroep naar voren heeft gebracht ziet de Raad evenmin aanleiding om te oordelen dat de beperkingen van appellante op de datum in geding zijn onderschat. Anders dan appellante meent, zijn er onvoldoende aanwijzingen om uit te gaan van een ernstige depressieve stoornis op de datum in geding, te weten 4 juli 2011. De in hoger beroep overgelegde nadere informatie van psycholoog drs. M. Anbar van 19 december 2013, 2 juni 2014 en 30 juni 2014 biedt daarvoor geen grond. Uit die informatie blijkt dat appellante voor haar depressieve klachten na de datum in geding, namelijk in december 2011, onder behandeling is gekomen. Deze informatie heeft geen betrekking op de datum in geding. Ook de overige in hoger beroep overgelegde stukken hebben geen betrekking op de datum in geding en bevatten ook geen gegevens die erop wijzen dat de verzekeringsartsen van het Uwv de gezondheidstoestand van appellante ten tijde hier van belang onjuist hebben beoordeeld. De Raad verwijst nog naar de reactie van de bezwaarverzekeringsarts, weergegeven in de rapporten van 6 september 2012 en 18 juni 2014, en naar hetgeen het Uwv in verweer in hoger beroep heeft overwogen.
4.4.
Het oordeel van de rechtbank met betrekking tot de arbeidskundige onderbouwing van het bestreden besluit wordt eveneens onderschreven. Naar aanleiding van hetgeen appellant in hoger beroep daarover heeft aangevoerd merkt de Raad het volgende op. De Raad kent in het bijzonder belang toe aan hetgeen appellante zelf over de aard en zwaarte van het eigen werk als datatypiste tegenover de arbeidsdeskundige heeft verklaard. Uit het rapport van de arbeidsdeskundige van 6 september 2011 komt naar voren dat appellante heeft verklaard dat er sprake is van overwegend zittende kantoor gebonden werkzaamheden, waarbij vertreden naar eigen inzicht mogelijk is. Er is geen sprake van fysiek zware archieftaken of dergelijke, alleen tillen en verplaatsen van stapeltjes papier of facturen. Voorts is er geen sprake van een duidelijke vorm van werkdruk. In beroep heeft appellante de juistheid van de omschrijving van het laatst verrichte werk niet bestreden. Appellante heeft juist aangegeven dat de beschrijving correct is. De Raad kent aan de eerste verklaring van appellante inzake de aard en zwaarte van het eigen werk meer betekenis toe dan aan haar latere verklaring, waarin zij stelt dat door de werkdruk vertreden naar eigen inzicht niet mogelijk was en sprake was van een sterk wisselende taakinhoud. De bezwaararbeidsdeskundige heeft in zijn rapport van
20 juni 2014 gereageerd op het in hoger beroep overgelegde onderzoek van de arbeidsdeskundige D. Schouten van 30 november 2012 inzake belasting/taakinhoud van het eigen werk. De bezwaararbeidsdeskundige zag geen aanleiding om de werktaken en de functiebelasting, zoals door de primaire arbeidsdeskundige aangegeven, in twijfel te trekken. De primaire arbeidsdeskundige is sinds 2000 verbonden aan het werkgeversteam van
ABN AMRO Bank bij het Uwv en is uit dien hoofde bekend met vrijwel alle functies. De Raad acht deze motivering overtuigend.
4.5.
Uit hetgeen in 4.1 tot en met 4.4 is overwogen volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen, in tegenwoordigheid van H.J. Dekker als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 augustus 2014.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
(getekend) H.J. Dekker

RK