In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 31 juli 2014 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant, die sinds 1996 werkzaam is bij de Dienst Justitiële Inrichtingen (DJI). Appellant was eerder benoemd tot unitmanager Primair Proces, waarbij zijn arbeidsduur was verhoogd van 36 naar 40 uur per week. Echter, door een besluit van de hoofddirecteur van de DJI in 2010 werd het beleid gewijzigd, waarbij nieuwe aanstellingen niet meer boven de 36 uur per week mochten zijn. Dit leidde tot een besluit van 1 november 2011, waarbij de arbeidsduur van appellant werd verlaagd naar 36 uur per week. Appellant maakte bezwaar tegen deze verlaging, wat resulteerde in een bestreden besluit van de minister op 15 mei 2012, waarin het bezwaar gegrond werd verklaard, maar de verlaging van de arbeidsduur werd gehandhaafd.
De rechtbank Rotterdam verklaarde het beroep van appellant tegen dit bestreden besluit ongegrond, waarna appellant in hoger beroep ging. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de minister niet de bevoegdheid had om de eerder verleende verhoging van de arbeidsduur eenzijdig terug te draaien. De Raad stelde vast dat de passage in de brief van 16 maart 2010, waarin werd gesteld dat een eenzijdige terugdraaiing niet mogelijk was, niet als een vergissing kon worden aangemerkt. De financiële situatie van de DJI werd niet als een bijzondere omstandigheid gezien die rechtvaardigde dat van het beleid werd afgeweken.
Uiteindelijk oordeelde de Raad dat het hoger beroep van appellant slaagde, de aangevallen uitspraak werd vernietigd, en het bestreden besluit werd herroepen. De Raad bepaalde dat de arbeidsduur van appellant niet verlaagd mocht worden van 40 naar 36 uur per week. Tevens werd de minister veroordeeld in de proceskosten van appellant, die in totaal € 1.948,- bedroegen. De uitspraak benadrukt het belang van rechtszekerheid voor ambtenaren en de beperkingen van de bevoegdheid van de minister om eerder genomen besluiten te herzien zonder geldige redenen.