ECLI:NL:CRVB:2014:2696

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
31 juli 2014
Publicatiedatum
11 augustus 2014
Zaaknummer
12-6776 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de rechtmatigheid van de verlaging van de arbeidsduur van een ambtenaar bij de Dienst Justitiële Inrichtingen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 31 juli 2014 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant, die sinds 1996 werkzaam is bij de Dienst Justitiële Inrichtingen (DJI). Appellant was eerder benoemd tot unitmanager Primair Proces, waarbij zijn arbeidsduur was verhoogd van 36 naar 40 uur per week. Echter, door een besluit van de hoofddirecteur van de DJI in 2010 werd het beleid gewijzigd, waarbij nieuwe aanstellingen niet meer boven de 36 uur per week mochten zijn. Dit leidde tot een besluit van 1 november 2011, waarbij de arbeidsduur van appellant werd verlaagd naar 36 uur per week. Appellant maakte bezwaar tegen deze verlaging, wat resulteerde in een bestreden besluit van de minister op 15 mei 2012, waarin het bezwaar gegrond werd verklaard, maar de verlaging van de arbeidsduur werd gehandhaafd.

De rechtbank Rotterdam verklaarde het beroep van appellant tegen dit bestreden besluit ongegrond, waarna appellant in hoger beroep ging. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de minister niet de bevoegdheid had om de eerder verleende verhoging van de arbeidsduur eenzijdig terug te draaien. De Raad stelde vast dat de passage in de brief van 16 maart 2010, waarin werd gesteld dat een eenzijdige terugdraaiing niet mogelijk was, niet als een vergissing kon worden aangemerkt. De financiële situatie van de DJI werd niet als een bijzondere omstandigheid gezien die rechtvaardigde dat van het beleid werd afgeweken.

Uiteindelijk oordeelde de Raad dat het hoger beroep van appellant slaagde, de aangevallen uitspraak werd vernietigd, en het bestreden besluit werd herroepen. De Raad bepaalde dat de arbeidsduur van appellant niet verlaagd mocht worden van 40 naar 36 uur per week. Tevens werd de minister veroordeeld in de proceskosten van appellant, die in totaal € 1.948,- bedroegen. De uitspraak benadrukt het belang van rechtszekerheid voor ambtenaren en de beperkingen van de bevoegdheid van de minister om eerder genomen besluiten te herzien zonder geldige redenen.

Uitspraak

12/6776 AW
Datum uitspraak: 31 juli 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
8 november 2012, 12/2737 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Minister van Veiligheid en Justitie (minister)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. K. ten Broek hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift en een nader stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 juni 2014. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Ten Broek. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. J.J.B. van den Elsaker.

OVERWEGINGEN

1.
Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het navolgende.
1.1.
Appellant is sinds 1996 werkzaam bij de Dienst Justitiële Inrichtingen (DJI). Op grond van artikel 21, tweede lid, van het Algemeen Rijksambtenarenreglement (ARAR) is de arbeidsduur van appellant medio 2006 verhoogd van 36 uur per week naar 40 uur per week.
1.2.
Bij brief van 16 maart 2010 heeft de hoofddirecteur van de DJI kenbaar gemaakt dat vanwege de financiële situatie enerzijds en de ontwikkelingen rondom de formatie en bezetting bij DJI in relatie tot de taakstelling en de capaciteitsreductie anderzijds, is besloten tot het treffen van maatregelen om de kosten beheersbaar te houden. Eén van de maatregelen is dat aanstellingen boven de 36 uren niet meer zijn toegestaan. Hij verzoekt bij nieuwe aanstellingsbesluiten artikel 21, eerste lid, van het ARAR strikt te volgen, in die zin dat een aanstelling de 36-urige werkweek niet mag overschrijden. Aan het slot van de brief is vermeld dat eenzijdig terugdraaien van de eenmaal gehonoreerde uitbreiding van de zijde van de werkgever niet mogelijk is.
1.3.
Bij besluit van 1 november 2011 is appellant met ingang van 15 oktober 2011 benoemd tot unitmanager Primair Proces bij de Justitiële Jeugdinrichting [naam inrichting], waarbij de werktijd met ingang van deze datum 36 uur per week zal gaan bedragen. Appellant heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
1.4.
Bij besluit van 15 mei 2012 (bestreden besluit) heeft de minister het bezwaar van appellant gegrond verklaard en het besluit van 1 november 2011 herroepen, voor zover het de verlaging van de arbeidsduur per 15 oktober 2011 betreft. Voor appellant is een afbouwregeling getroffen tot 1 juli 2012, zodat hij zich op de nieuwe financiële situatie kan instellen. Aan de verlaging van de arbeidsduur zijn de omstandigheden ten grondslag gelegd zoals uiteengezet in de brief van 16 maart 2010. Bij het bestreden besluit is appellant voorts een vergoeding verleend voor gemaakte kosten van rechtsbijstand.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.
Appellant heeft zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1. In artikel 21, eerste lid, van het ARAR is bepaald dat met inachtneming van het bepaalde in dit hoofdstuk en van het bepaalde in of krachtens wetten, houdende regels tot beperking van de werktijd, het bevoegd gezag voor de ambtenaren werktijdregelingen vaststelt. Onder werktijdregeling wordt verstaan een van te voren bekend gemaakt schema van aanvang en einde van de dagelijkse werktijden gedurende een bepaalde periode. Het in de werktijdregeling opgenomen aantal te werken uren op jaarbasis kan niet hoger zijn dan gemiddeld 40 uur per week.
4.1.2. Op grond van artikel 21, tweede lid, van het ARAR bedraagt de arbeidsduur gemiddeld ten hoogste 36 uur per week. De werktijd wordt behoorlijk door rusttijd onderbroken. De ambtenaar kan bij het bevoegd gezag een aanvraag indienen om de arbeidsduur in hele uren vast te stellen op meer dan gemiddeld 36 uur per week, waarbij een maximum geldt van gemiddeld 40 uur per week. Deze aanvraag wordt toegewezen tenzij het dienstbelang zich daartegen verzet.
4.2.
Appellant heeft zich op het standpunt gesteld dat aan de minister niet de bevoegdheid toekomt om van een eerder verleende verhoging van de arbeidsduur terug te komen. Volgens appellant is, gelet op artikel 21, tweede lid, van het ARAR, de bevoegdheid tot uitbreiding dan wel vermindering slechts beperkt tot de situatie waarin daartoe een verzoek wordt gedaan door de ambtenaar. Appellant wordt niet gevolgd in dit standpunt. Daargelaten dat niet gebleken is dat aan appellant definitief voor de resterende duur van zijn aanstelling een verhoging is toegekend van zijn arbeidsduur, kan de minister in beginsel niet de bevoegdheid worden ontzegd om voor de toekomst van een eerder verleende verhoging terug te komen.
4.3.
Namens de minister is ter zitting bij de Raad desgevraagd uitdrukkelijk bevestigd dat de aanstelling van appellant als unitmanager primair proces geen nieuwe aanstelling als bedoeld in de brief van 16 maart 2010 betreft, aangezien appellant op dat moment reeds ambtenaar was met een vast dienstverband bij de DJI. Dit betekent dat de vraag moet worden beantwoord of de minister gebonden is aan wat is opgenomen in de brief van 16 maart 2010, namelijk dat het eenzijdig terugdraaien van de eenmaal gehonoreerde uitbreiding van de zijde van de werkgever niet mogelijk is.
4.4.
Appellant heeft betoogd dat de minister vanuit het oogpunt van rechtszekerheid hieraan gebonden is. Appellant wordt gevolgd in dit betoog. Dat de minister deze passage volgens zijn gemachtigde bij vergissing onjuist heeft geformuleerd, doet aan die gehoudenheid niet af. Overigens wordt niet aannemelijk geacht dat de passage een vergissing betreft, aangezien het nieuwe beleid van het strikt volgen van artikel 21, eerste lid, van het ARAR, in die zin dat een aanstelling de 36-urige werkweek niet mag overschrijden, expliciet is beperkt tot nieuwe aanstellingsbesluiten. De daaropvolgende passage over de onmogelijkheid van het eenzijdig terugdraaien van de eenmaal gehonoreerde uitbreiding duidt dan niet op een vergissing, maar vloeit hier logischerwijs uit voort. Voorts heeft geen herstel of herformulering plaatsgevonden van deze passage door middel van een nieuwe brief.
4.5.
De financiële situatie van de DJI waar namens de minister op is gewezen kan niet worden aangemerkt als bijzondere en onvoorziene omstandigheid om van het beleid af te wijken. Het belang van de financiële situatie is namelijk hetzelfde belang als aan het in de brief van
16 maart 2010 verwoorde beleid ten grondslag is gelegd.
4.6.
Uit hetgeen onder 4.4 en 4.5 is overwogen volgt dat het hoger beroep slaagt en de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt. De overige gronden van het hoger beroep kunnen dan ook buiten bespreking blijven. Het beroep zal gegrond worden verklaard en het bestreden besluit zal worden vernietigd, behoudens voor zover daarbij een vergoeding is verleend voor gemaakte kosten van rechtsbijstand. De Raad zal, zelf voorziend, het besluit van 1 november 2010 herroepen voor zover daarbij de arbeidsduur is verlaagd van 40 uur naar 36 uur per week.
5.
Er bestaat aanleiding de minister te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 974,- in beroep en op € 974,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 15 mei 2012, behoudens voor zover daarbij een vergoeding is verleend voor gemaakte kosten van rechtsbijstand;
  • herroept het besluit van 1 november 2011, voor zover daarbij is bepaald dat de arbeidsduur van appellant is verlaagd van 40 uur naar 36 uur per week;
  • bepaalt dat de minister aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 388,-;
  • veroordeelt de minister in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.948,-.
Deze uitspraak is gedaan door K.J. Kraan als voorzitter en J.J.A. Kooijman en C.H. Bangma als leden, in tegenwoordigheid van M.R. Schuurman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 31 juli 2014.
(getekend) K.J. Kraan
(getekend) M.R. Schuurman
sg