ECLI:NL:CRVB:2014:2694

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 juli 2014
Publicatiedatum
11 augustus 2014
Zaaknummer
12-4812 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkverklaring beroep wegens niet tijdige betaling griffierecht in WIA-zaak

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 4 juli 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad. De appellant had hoger beroep ingesteld tegen de niet-ontvankelijkverklaring van zijn beroep, dat was gebaseerd op het niet tijdig betalen van het griffierecht. De rechtbank had vastgesteld dat de appellant, die een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) aanvroeg, het verschuldigde griffierecht niet binnen de gestelde termijn had betaald. De appellant stelde dat hij pas op 4 juli 2012 op de hoogte was van de inhoud van de aanmaning en dat hij het griffierecht direct na ontvangst had overgemaakt. Hij voerde aan dat hij onevenredig in zijn belangen was geschaad door de niet-ontvankelijkverklaring en dat de aanmaning niet duidelijk genoeg was voor een leek.

De Raad voor de Rechtspraak oordeelde dat de appellant niet kon worden vrijgesteld van het verzuim, omdat het niet tijdig betalen van het griffierecht zijn eigen verantwoordelijkheid was. De Raad bevestigde dat de aanmaning op 5 juni 2012 was verzonden en dat de appellant niet tijdig had gereageerd. De Raad concludeerde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat het beroep niet-ontvankelijk was en dat de inhoudelijke argumenten van de appellant niet aan de orde konden komen. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

12/4812 WIA
Datum uitspraak: 4 juli 2014
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad van
11 juli 2012, 12/752 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. H. den Besten, advocaat, hoger beroep ingesteld en stukken ingezonden.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en stukken ingezonden.
Partijen hebben toestemming verleend voor afdoening buiten zitting, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1.
Bij besluit van 26 september 2011, gehandhaafd bij besluit van 6 maart 2012 (bestreden besluit) heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellant met ingang van 11 augustus 2011 geen recht is ontstaan op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt wordt geacht.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit niet-ontvankelijk verklaard op de grond dat appellant het verschuldigde griffierecht niet tijdig heeft betaald.
3.
Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen deze uitspraak gekeerd. Appellant heeft daarnaast inhoudelijke argumenten aangevoerd met betrekking tot de vaststelling van zijn belastbaarheid.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In artikel 8:41, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is bepaald dat de griffier de indiener van het beroepschrift wijst op de verschuldigdheid van het griffierecht en hem meedeelt dat het verschuldigde bedrag binnen vier weken na de dag van verzending van zijn mededeling dient te zijn bijgeschreven op de rekening van de rechtbank dan wel ter griffie dient te zijn gestort. Indien het bedrag niet binnen deze termijn is bijgeschreven of gestort, wordt het beroep niet-ontvankelijk verklaard, tenzij redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest. Uit artikel 12 van de Procesregeling bestuursrecht 2010 volgt dat de mededeling als bedoeld in artikel 8:41, tweede lid, van de Awb per gewone post wordt verstuurd, en dat bij niet tijdige betaling de mededeling aangetekend wordt verstuurd.
4.2.
De nota voor het griffierecht is door de rechtbank verstuurd op 26 april 2012. Aangezien het griffierecht niet tijdig is betaald, heeft de rechtbank appellant bij aangetekende brief van
5 juni 2012 nogmaals erop gewezen dat hij voor van het instellen van het beroep een griffierecht van € 42,-- verschuldigd is. Daarbij is meegedeeld dat indien het griffierecht niet binnen vier weken na de verzending is betaald, het beroep niet-ontvankelijk wordt verklaard.
4.3.
Vaststaat dat appellant het griffierecht niet tijdig heeft betaald.
4.4.
Appellant heeft aangevoerd dat hij niet eerder dan op 4 juli 2012 op de hoogte is gekomen van de inhoud van de brief van 5 juni 2012 en dat hij het griffierecht toen meteen heeft overgemaakt. Hij heeft verder gesteld dat hij na het instellen van het beroep niets meer van de griffie heeft vernomen en dat hij vóór 3 juli 2011 schriftelijk contact heeft opgenomen met de griffie om inlichtingen te verkrijgen. Daarop is, aldus appellant, nimmer gereageerd. Appellant meent dat hij onevenredig in zijn belangen is geschaad door de niet-ontvankelijkverklaring. Hij heeft in dit verband gesteld dat de Wet griffierecht burgerlijke zaken (Wgbz) eerst recent is ingevoerd en dat deze wet, met name voor consumenten en particulieren, die daar niet dagelijks mee te maken hebben, grote gevolgen heeft. Onder verwijzing naar een arrest van Gerechtshof Den Haag, ECLI:NL:GHSGR:2011:BR1639, heeft appellant verder aangevoerd dat de tekst van de aanmaning niet dusdanig helder is, dat de gevolgen daarvan voor een leek te overzien zijn.
4.5.
In hetgeen appellant heeft aangevoerd, ligt geen grond voor het oordeel dat het verzuim appellant niet kan worden aangerekend. Het proces-verbaal van het verhandelde ter zitting van de rechtbank vermeldt dat appellant ter zitting heeft verklaard dat de reden dat hij de aangetekende brief van 5 juni 2012 niet eerder dan op 4 juli 2012 onder ogen heeft gekregen, is gelegen in de omstandigheid dat hij zijn pleegzoon, [naam], gevraagd heeft deze brief voor hem af te halen, maar dat [naam] verzuimd heeft deze op 12 juni 2012 in ontvangst genomen brief in te scannen en naar hem door te mailen. De Raad is niet gebleken dat appellant op de inhoud van deze verklaringen is teruggekomen in hoger beroep. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het handelen van[naam] in de eigen risicosfeer van appellant ligt. De aan dat oordeel ten grondslag gelegde overwegingen worden onderschreven. De gestelde omstandigheid dat appellant vóór 3 juli 2011 schriftelijk contact heeft opgenomen met de griffie maakt de beoordeling niet anders. Zoals uit overweging 4.1 volgt, dient dit bestuursrechtelijk geschil beoordeeld te worden in het kader van de Awb en vindt de Wgbz geen toepassing. Het beroep dat appellant heeft gedaan op ECLI:NL:GHSGR:2011:BR1639 slaagt dientengevolge ook niet. De Raad komt niet toe aan bespreking van de inhoudelijke gronden van appellant.
4.6.
Uit 4.1 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.C. Bruning, in tegenwoordigheid van P. Boer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 juli 2014.
(getekend) M.C. Bruning
(getekend) P. Boer

RK