ECLI:NL:CRVB:2014:2689

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 augustus 2014
Publicatiedatum
8 augustus 2014
Zaaknummer
12-3848 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van het recht op een WIA-uitkering wegens onvoldoende medische beperkingen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 8 augustus 2014 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de beslissing van de rechtbank Maastricht. Appellant, die in 2007 zijn werkzaamheden als zelfstandig café-uitbater heeft beëindigd, had zich in 2008 ziek gemeld met psychische en lichamelijke klachten. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had in 2011 besloten dat appellant geen recht had op een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Dit besluit werd door appellant bestreden, maar het Uwv verklaarde zijn bezwaar ongegrond.

De rechtbank bevestigde het standpunt van het Uwv, waarbij werd gesteld dat appellant op 1 juli 2010 weliswaar beperkingen ondervond, maar dat hij met inachtneming van deze beperkingen geschikt was voor de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies. Appellant ging in hoger beroep en voerde aan dat zijn beperkingen waren onderschat en dat de werkzaamheden die hij had verricht voor zijn re-integratie als maatgevende arbeid bij de beoordeling betrokken waren.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de rechtbank terecht had geconcludeerd dat er geen bewijs was voor ernstiger beperkingen dan door het Uwv was aangenomen. De Raad onderschreef de overwegingen van de rechtbank en oordeelde dat de functies die aan de schatting ten grondslag lagen, medisch passend waren voor appellant. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

12/3848 WIA
Datum uitspraak: 8 augustus 2014
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van
1 juni 2012, 12/106 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.L. Crutzen hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 juni 2014. Appellant is, met bericht, niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.C.P. Veldman.

OVERWEGINGEN

1.1. Appellant heeft zijn werkzaamheden als zelfstandig café-uitbater in 2007 beëindigd. In het kader van een re-integratietraject vanuit een Gemeentelijke Sociale Dienst is appellant in dienst getreden bij [team] Hij volgde daar een mbo-opleiding facilitair medewerker toen hij zich op 3 juli 2008 ziek meldde met psychische en lichamelijke klachten. Bij besluit van 21 juli 2011 heeft het Uwv aan appellant bericht dat hij met ingang van 1 juli 2010 niet in aanmerking komt voor een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA).
1.2. Bij besluit van 13 december 2011 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 21 juli 2011 ongegrond verklaard. Het bestreden besluit berust op het standpunt dat appellant op 1 juli 2010 weliswaar beperkingen ondervond bij het verrichten van arbeid, maar dat hij met inachtneming van die beperkingen geschikt was voor de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies. Vergelijking van de loonwaarde van de middelste van de drie functies met de hoogste lonen met het voor appellant geldende maatmaninkomen resulteert volgens het Uwv in een verlies aan verdiencapaciteit van minder dan 35%.
2.
De rechtbank heeft het beroep van appellant ongegrond verklaard. Hierbij heeft de rechtbank overwogen dat er geen aanleiding was voor het oordeel dat de bezwaarverzekeringsarts de voor appellant vastgestelde beperkingen, zoals neergelegd in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 30 november 2011, heeft onderschat. De rechtbank is van oordeel dat de bezwaararbeidsdeskundige in het rapport van
8 december 2011 gemotiveerd heeft te kennen gegeven waarom de functies ondanks de signalering van een mogelijke overschrijding van de belastbaarheid van appellant passend zijn te achten. De rechtbank heeft vastgesteld dat de belasting bij de geduide functies binnen de belastbaarheid valt en in wat is aangevoerd geen aanleiding gezien voor twijfel aan de medische geschiktheid van appellant voor de door de bezwaararbeidsdeskundige geduide functies.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep naar voren gebracht dat zijn psychische en lichamelijke beperkingen zijn onderschat. Ten onrechte zijn de werkzaamheden die appellant heeft verricht voor [team] als maatgevende arbeid bij de beoordeling betrokken.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Met betrekking tot de medische grondslag van het bestreden besluit heeft de rechtbank terecht en op basis van een juiste motivering geconcludeerd dat er op grond van de beschikbare gegevens niet is gebleken dat bij appellant sprake is van meer of ernstiger beperkingen dan door het Uwv is aangenomen. Het oordeel van de rechtbank en de overwegingen waarop dit oordeel is gebaseerd worden volledig onderschreven. Het in hoger beroep door appellant ingenomen standpunt is niet onderbouwd met nadere gegevens en biedt onvoldoende aanknopingspunten om tot een ander oordeel te komen of tot het instellen van een nader medisch onderzoek.
4.2.
Als maatman moet in beginsel worden aangemerkt degene die dezelfde arbeid verricht als de verzekerde laatstelijk voor zijn uitval heeft verricht, dit lijdt uitzondering als de (omvang van de) laatstelijk verrichte arbeid of het daarmee verdiende loon geen juiste maatstaf (meer) oplevert bij de bepaling van de mate van arbeidsongeschiktheid. De arbeidsdeskundige heeft, zoals blijkt uit zijn rapport 20 juli 2011, uiteengezet dat uitgaande van de door appellant verloonde uren het geïndexeerde maatmanloon € 8,83 per uur zou bedragen. De arbeidsdeskundige heeft aanleiding gezien van het maatmanloon van € 8,83 af te wijken en het maatmanloon te stellen op € 11,29 per uur, het gemiddelde aanvangssalaris van een conciërge. Tot deze aanname is de arbeidsdeskundige gekomen, omdat appellant na het voltooien van zijn opleiding als conciërge aan de slag zou kunnen gaan. De bezwaararbeidsdeskundige heeft zich achter deze keus gesteld en zoals door het Uwv in het verweerschrift in hoger beroep terecht uiteen is gezet, valt niet in te zien wat appellant precies voor ogen staat met zijn stelling dat van een onjuist maatmanloon is uitgegaan. Zou appellant betogen dat zijn inkomen als zelfstandig café-uitbater (deels) meegenomen zou moeten worden, dan biedt de Wet WIA daarvoor geen steun, omdat het gaat om niet verzekeringsplichtige werkzaamheden.
4.3.
Uitgaande van de juistheid van de vastgestelde medische beperkingen moet worden vastgesteld dat de functies die aan de schatting ten grondslag zijn gelegd, gelet op de daaraan verbonden belastende aspecten, terecht als voor appellant in medisch opzicht passend zijn aangemerkt. Zoals de rechtbank heeft overwogen, zijn de bij die functies voorkomende signaleringen door de bezwaararbeidsdeskundige afdoende toegelicht.
4.4.
De overwegingen 4.1 tot en met 4.3 leiden tot het oordeel dat Uwv terecht heeft vastgesteld dat voor appellant per 1 juli 2010 geen recht is ontstaan op een WIA-uitkering. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.C. Bruning, in tegenwoordigheid van H.J. Dekker als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 augustus 2014.
(getekend) M.C. Bruning
(getekend) H.J. Dekker

RK