ECLI:NL:CRVB:2014:2687

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 augustus 2014
Publicatiedatum
8 augustus 2014
Zaaknummer
12-1405 AOW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de onttrekking aan de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf in relatie tot AOW-pensioen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 8 augustus 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam. De zaak betreft de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank als appellant en (de erven van) [betrokkene] te [woonplaats], Thailand als betrokkene. De kern van het geschil draait om de vraag of betrokkene zich op de datum in geding, 1 november 2011, aan de tenuitvoerlegging van zijn gevangenisstraf heeft onttrokken, wat gevolgen heeft voor zijn recht op AOW-pensioen. De Raad heeft vastgesteld dat er onvoldoende bewijs is dat betrokkene zich aan de tenuitvoerlegging heeft onttrokken, ondanks dat de appellant heeft gesteld dat betrokkene in Thailand verbleef en niet terugkeerde om zijn straf te ondergaan. De Raad heeft geoordeeld dat de informatie die beschikbaar was bij de justitiële autoriteiten niet is gebruikt om betrokkene op te roepen of om een uitleveringsverzoek te doen aan de Thaise autoriteiten. Dit leidt tot de conclusie dat de appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat betrokkene zich aan de tenuitvoerlegging heeft onttrokken. De uitspraak van de rechtbank is bevestigd, het bestreden besluit is vernietigd en de appellant is veroordeeld in de proceskosten van betrokkene. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor de autoriteiten om adequaat te handelen bij het ten uitvoer leggen van straffen en de gevolgen daarvan voor sociale zekerheidsrechten.

Uitspraak

12/1405 AOW
Datum uitspraak: 8 augustus 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam van 7 februari 2012, 11/6193 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (appellant)
(de erven van) [betrokkene] te [woonplaats], Thailand (betrokkene)
PROCESVERLOOP
Op 9 november 2012 heeft de Raad een tussenuitspraak gedaan.
Ter uitvoering van de tussenuitspraak heeft appellant informatie ingewonnen bij het
Centraal Justitieel Incassobureau (CJIB) en het Ressortsparket te Den Haag.
Bij brief van 17 oktober 2013 heeft de gemachtigde van betrokkene, mr. C.C.M. Welten, meegedeeld dat hem het bericht heeft bereikt dat betrokkene is overleden. Mr. Welten heeft bij brief van 13 december 2013 meegedeeld dat hij niet optreedt namens eventuele erfgenamen.
De behandeling ter zitting van 4 april 2014 van het geding tussen appellant en (de erven van) betrokkene is aangekondigd in de Staatscourant.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 april 2014. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.F. Sturmans. Betrokkene heeft zich niet laten vertegenwoordigen. Eventuele erfgenamen zijn niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1.1. De Raad heeft niet de juistheid kunnen vaststellen van het bericht dat betrokkene is overleden. Dit bericht is afkomstig van een vriend van betrokkene en heeft de Raad bereikt via mr. Welten. Een overlijdensverklaring is niet overgelegd. Appellant heeft verklaard dat de Thaise autoriteiten is verzocht om bevestiging van het overlijden en dat daarop geen reactie is ontvangen.
1.2. In de tussenuitspraak is geoordeeld dat onvoldoende is onderbouwd dat op de datum in geding, 1 november 2011, betrokkene zich aan de tenuitvoerlegging van zijn gevangenisstraf heeft onttrokken en het onderzoek daarnaar onzorgvuldig is geweest. Appellant is opgedragen het gebrek te herstellen door nader onderzoek te verrichten, de motivering van het besluit aan te vullen en zo nodig een nader besluit te nemen. Aanleiding voor de twijfel of betrokkene zich op de datum in geding aan de tenuitvoerlegging van de straf onttrok, is in de eerste plaats gelegen in het door betrokkene overgelegde e-mailbericht van 23 maart 2009 waarin een medewerker van de politie Haaglanden bevestigt dat een brief van betrokkene aan de
Dienst IPOL van het KLPD is doorgestuurd en dat het KLPD op de hoogte is van zijn adres en e-mailadres. Ten tweede werd de twijfel gevoed door de door betrokkene overgelegde brief van 30 juni 2009 waarin de executie officier van justitie bericht over de terugbetaling van borg en meedeelt: “Uw cliënt heeft de opgelegde straf inmiddels ondergaan”.
1.3. In antwoord op vragen van appellant heeft het Ressortsparket te Den Haag telefonisch en in zijn brieven van 8 april 2013 en 6 juni 2013 nadere gegevens verstrekt.
1.4. Appellant heeft op basis van deze gegevens gesteld dat de mededeling in de brief van
30 juni 2009, dat de opgelegde straf inmiddels zou zijn ondergaan, op een vergissing berust.
2.
In het geding staat de aangevallen uitspraak ter beoordeling voor zover de voorzieningenrechter daarbij onder toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de
Algemene wet bestuursrecht (Awb) onmiddellijk uitspraak heeft gedaan in de hoofdzaak. Beoordeeld dient te worden of het in de tussenuitspraak geconstateerde gebrek is hersteld. Daartoe dient de vraag te worden beantwoord of - in het licht van de nu beschikbare gegevens - aannemelijk is dat betrokkene zich op de datum in geding aan de tenuitvoerlegging van de opgelegde vrijheidsstraf onttrok. Deze vraag moet ontkennend worden beantwoord.
2.1.
In de tussenuitspraak is geoordeeld dat de uitleg van appellant van ‘zich onttrekken’ als bedoeld in artikel 8c, tweede lid, van de Algemene Ouderdomswet (AOW) in overeenstemming is met deze bepaling. Deze uitleg houdt in dat in een geval als van betrokkene onder zich onttrekken wordt verstaan de situatie waarin een onherroepelijke veroordeling tot een vrijheidsstraf of vrijheidsbenemende maatregel nog niet ten uitvoer is gelegd, de veroordeelde in verband daarmee in het opsporingsregister is opgenomen en door Justitie inmiddels tevergeefs één of meer pogingen zijn ondernomen om tot tenuitvoerlegging van de straf of maatregel te komen. Appellant dient aannemelijk te maken dat sprake is van een zodanige situatie en mag daarbij in beginsel afgaan op informatie van het CJIB.
2.2.
Uit de door appellant verstrekte gegevens blijkt dat indien het adres van een betrokkene bekend is, de justitiële organen in beginsel de mogelijkheid hebben om
a. de betrokkene op te roepen vrijwillig terug te keren naar Nederland om vanaf een vastgestelde datum zijn vrijheidsstraf te ondergaan, of, zo nodig,
b. de autoriteiten van het land waar de betrokkene verblijft, te verzoeken de betrokkene aan te houden en aan de Nederlandse autoriteiten uit te leveren.
Het eerste geschiedt ook in het kader van de zogenoemde zelfmeldprocedure. Deze procedure wordt gevolgd bij veroordeelden met een vaste woon- of verblijfplaats in Nederland of met een vaste woon- of verblijfplaats buiten Nederland, welk adres bij vertrek uit Nederland in de Gemeentelijke Basisadministratie is opgenomen of anderszins bij het CJIB bekend is
(zie ECLI:NL:CRVB:2013:1240 r.o. 4.3).
2.3.
Tussen partijen is niet in geschil dat het adres van betrokkene (evenals zijn e-mailadres) bekend was bij appellant en vanaf maart 2009 bekend was bij de justitiële organen of politieonderdelen die zijn belast met de tenuitvoerlegging van de straf van betrokkene. Het
e-mailbericht van 23 maart 2009 is ontvangen door de Dienst IPOL van het KLPD. Mede gelet op de hoge graad van specialisatie bij de taakverdeling tussen de justitiële organen en politieonderdelen, mag worden verwacht dat deze ervoor zorgdragen dat de relevante gegevens bij het juiste orgaan of onderdeel belanden.
2.4.
Vastgesteld wordt dat appellant niet is ingegaan op de twijfel over de aannemelijkheid van het zich onttrekken die voortvloeit uit het bekend zijn van appellant en de KLPD met de adresgegevens van betrokkene. Niet is verklaard om welke reden deze informatie niet bij het nemen van het bestreden besluit is betrokken of op welke wijze het bekend zijn van het adres te verenigen is met de notie dat betrokkene voortvluchtig zou zijn.
2.5.
Aannemelijk is dat de justitiële organen op de datum in geding al bijna twee jaar over gegevens beschikten die hen in staat stelden:
a. betrokkene op te roepen vrijwillig terug te keren naar Nederland om vanaf een vastgestelde datum zijn vrijheidsstraf te ondergaan, of, zo nodig,
b. de autoriteiten van Thailand te verzoeken betrokkene aan te houden en aan de Nederlandse autoriteiten uit te leveren.
2.6.
Niet aannemelijk is geworden dat door de justitiële organen één of meer pogingen zijn ondernomen om tot tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraf van betrokkene te komen als hiervoor onder 2.1 bedoeld. Niet gebleken is dat op of voorafgaand aan de datum in geding betrokkene is opgeroepen - op het bij appellant en het CJIB bekende adres in Thailand - om terug te keren of dat de Thaise autoriteiten is verzocht om betrokkene aan te houden en uit te leveren. Van omstandigheden die in het onderhavige geval in de weg stonden aan een oproep om terug te keren of een uitleveringsverzoek is niet gebleken.
2.7.
Hierbij is van belang dat mag worden aangenomen dat bij de beslissing van een betrokkene om al dan niet gevolg te geven aan de oproep om terug te keren teneinde een vrijheidsstraf te ondergaan, zwaar zal meewegen de verplichting van appellant het
AOW-pensioen te beëindigen indien de openstaande vrijheidsstraf niet is ondergaan.
2.8.
Onder de hiervoor genoemde omstandigheden kan niet aangenomen worden dat betrokkene zich op de datum in geding aan de tenuitvoerlegging van zijn straf onttrok, als bedoeld in artikel 8c, tweede lid, van de AOW.
2.9.
Gelet op het voorgaande kan in het midden blijven of de mededeling in de brief van
30 juni 2009, dat de opgelegde straf inmiddels zou zijn ondergaan, op een vergissing berust.
3.
Geconcludeerd dient te worden dat bij de aangevallen uitspraak terecht het beroep gegrond is verklaard, het bestreden besluit is vernietigd, het besluit van 21 oktober 2011 is herroepen, appellant is veroordeeld in de proceskosten van betrokkene en is bepaald dat appellant aan betrokkene het griffierecht vergoedt. De aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, moet worden bevestigd met verbetering van de gronden. De vernietiging van het bestreden besluit moet worden geacht mede te berusten op artikel 7:12, eerste lid, van de Awb.
4.
Aanleiding bestaat appellant met toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 730,50 voor verleende rechtsbijstand.
5.
Voor het heffen van griffierecht van appellant is geen aanleiding nu het hoger beroep deels succesvol is geweest.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
- veroordeelt appellant in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van € 730,50.
Deze uitspraak is gedaan door M.M. van der Kade als voorzitter en T.L. de Vries en
E.E.V. Lenos als leden, in tegenwoordigheid van M.P. Ketting als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 augustus 2014.
(getekend) M.M. van der Kade
(getekend) M.P. Ketting

RK