ECLI:NL:CRVB:2014:2686

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 augustus 2014
Publicatiedatum
8 augustus 2014
Zaaknummer
13-3520 AOW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van AOW-pensioen in verband met voorlopige hechtenis

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 8 augustus 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep over de intrekking en terugvordering van het AOW-pensioen van appellant. Appellant, geboren op 9 juni 1937, verkeerde in de periode van 1 november 2009 tot april 2011 in voorlopige hechtenis in afwachting van een strafrechtelijke procedure. De Sociale Verzekeringsbank (Svb) had op 5 april 2011 besloten om het AOW-pensioen van appellant in te trekken, omdat hij rechtens zijn vrijheid was ontnomen. Dit besluit was gebaseerd op artikel 8b van de Algemene Ouderdomswet (AOW). De Svb vorderde ook een bedrag van € 18.295,93 terug dat onverschuldigd was betaald aan appellant.

Appellant heeft tegen deze besluiten bezwaar aangetekend, maar de Svb verklaarde het bezwaar ongegrond. De rechtbank Midden-Nederland verklaarde het beroep van appellant tegen de besluiten van de Svb niet-ontvankelijk wegens gebrek aan procesbelang, maar verklaarde het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond. In hoger beroep voerde appellant aan dat hij ten onrechte gedetineerd was geweest.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de intrekking van het AOW-pensioen terecht was, omdat appellant gedurende de relevante periode rechtens zijn vrijheid was ontnomen. De Raad bevestigde dat de situatie van voorlopige hechtenis ook onder de definitie van 'rechtens zijn vrijheid ontnomen' valt, zoals vastgelegd in de AOW. De Raad concludeerde dat de Svb verplicht was om het onverschuldigd betaalde bedrag terug te vorderen, en dat er geen dringende redenen waren om van terugvordering af te zien. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

13/3520 AOW, 13/3521 AOW
Datum uitspraak: 8 augustus 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
26 juni 2013, 12/2783 en 13/975 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere stukken ingebracht.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 juni 2014. Appellant is verschenen.
De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. N. Zuidersma.

OVERWEGINGEN

1.1. Appellant is geboren op 9 juni 1937. De Svb heeft op grond van de Algemene Ouderdomswet (AOW) een ouderdomspensioen aan hem toegekend. De Svb heeft op
30 maart 2011 van de Dienst Justitiële Inrichtingen (DJI) vernomen dat appellant vanaf
19 november 2008 gedetineerd is met uitzondering van de periode 31 december 2008 tot en met 3 september 2009 en dat een definitieve einddatum van de detentie nog niet is bepaald.
1.2. Bij besluit van 5 april 2011 heeft de Svb het ouderdomspensioen van appellant per
1 november 2009 ingetrokken op de aan artikel 8b van de AOW ontleende grond dat appellant sinds 4 september 2009 rechtens zijn vrijheid is ontnomen. Bij besluit van eveneens
5 april 2011 heeft de Svb hetgeen over het tijdvak van 1 november 2009 tot en met
maart 2011 onverschuldigd is betaald aan AOW-pensioen ten bedrage van € 18.295,93 van appellant teruggevorderd.
1.3. Bij besluit van 6 juli 2011 (bestreden besluit) heeft de Svb het bezwaar van appellant tegen de besluiten van 5 april 2011 ongegrond verklaard. Hiertegen heeft appellant beroep ingesteld.
1.4. De Svb heeft bij besluit van 3 augustus 2011 aan appellant een boete opgelegd ter hoogte van € 1.830,- en heeft op 8 februari 2012 een invorderingsbesluit genomen. Bij besluit van
6 augustus 2012 heeft de Svb de bezwaren tegen de besluiten van 3 augustus 2011 en
8 februari 2012 gegrond verklaard. De boete en het invorderingsbesluit zijn komen te vervallen. Tegen het besluit van 6 augustus 2012 heeft appellant beroep ingesteld. Gedurende de behandeling van het beroep heeft de Svb op 3 oktober 2012 een gewijzigde beslissing op bezwaar genomen. Het besluit van 6 augustus 2012 wordt niet gehandhaafd, de opgelegde boete en de vastgestelde betalingsregeling vervallen en de ten onrechte ingevorderde bedragen zullen worden terugbetaald aan appellant.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen de besluiten van
6 augustus 2012 en 3 oktober 2012 wegens een gebrek aan procesbelang niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat hij ten onrechte gedetineerd is geweest.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Tussen partijen is uitsluitend in geschil de bij het bestreden besluit gehandhaafde intrekking van het ouderdomspensioen van appellant per november 2009 en de daarmee samenhangende terugvordering. Appellant heeft geen gronden aangevoerd tegen het oordeel van de rechtbank over de onder 1.4 genoemde besluiten van 3 oktober 2012 en
6 augustus 2012.
4.2.
Ingevolge het per 1 juli 2009 ingevoerde artikel 8b, tweede lid van de AOW eindigt het recht op ouderdomspensioen indien de pensioengerechtigde rechtens zijn vrijheid is ontnomen gedurende ten minste een maand. Ingevolge artikel 1, eerste lid, aanhef en onder e, van de AOW wordt onder “rechtens zijn vrijheid is ontnomen” verstaan: rechtens zijn vrijheid is ontnomen, behoudens de gevallen, bedoeld in de Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen en in artikel 37, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht (Sr).
4.3.
Zoals is overwogen in de uitspraak van de Raad van 18 juni 2004 (ECLI:NL:CRVB:2004:AP4680) moet onder de zinsnede “rechtens zijn vrijheid ontnomen” mede worden begrepen de situatie waarin de betrokkene in voorlopige hechtenis verkeert in afwachting van een strafrechtelijke procedure. Voorts is overwogen dat de voorlopige hechtenis die enkel plaatsvindt in afwachting van tenuitvoerlegging van een maatregel, vanaf het moment dat het vonnis op grond waarvan de plaatsing is bevolen onherroepelijk is geworden, gelijk dient te worden gesteld met vrijheidsbeneming als gevolg van die tenuitvoerlegging. Dit betekent dat de vrijheidsbeneming vanaf dat moment geen grondslag meer vormt voor intrekking of weigering van de uitkering.
4.4.
Aan appellant is gedurende de periode in geding, die loopt van 1 november 2009 tot
april 2011, rechtens zijn vrijheid ontnomen. Van belang hierbij is dat appellant bij vonnis van de rechtbank Utrecht van 11 februari 2010 is ontslagen van alle rechtsvervolging op grond van volledige ontoerekeningsvatbaarheid en aan appellant op grond van artikel 37 van het Sr de maatregel van plaatsing in een psychiatrisch ziekenhuis is opgelegd. Dit vonnis is bij arrest van het Gerechtshof Amsterdam van 16 augustus 2010 in stand gelaten. Hiertegen is namens appellant cassatie ingesteld. Op verzoek van de Svb heeft de DJI op 30 juni 2011 meegedeeld dat onder meer de Hoge Raad, de rechtbank en de gemachtigde van appellant te kennen hebben gegeven dat het cassatieberoep op dat moment niet was ingetrokken.
4.5.
Nu het vonnis van 11 februari 2010, waarbij de maatregel ex artikel 37 Sr is opgelegd, in ieder geval gedurende de periode in geding nog niet onherroepelijk is geworden, kan die periode niet worden gelijk gesteld met vrijheidsbeneming als gevolg van de tenuitvoerlegging van die maatregel. Appellant verkeerde in de periode in geding in voorlopige hechtenis in afwachting van een strafrechtelijke procedure. Zoals onder 4.3 is overwogen, betekent dit dat aan appellant toen rechtens zijn vrijheid was ontnomen.
4.6.
Nu vaststaat dat terecht tot intrekking van het ouderdomspensioen is overgegaan, heeft de rechtbank terecht geconcludeerd dat de Svb op grond van artikel 24, eerste lid, van de AOW verplicht is om over te gaan tot terugvordering van hetgeen onverschuldigd is betaald. Van dringende redenen op grond waarvan de Svb bevoegd is van terugvordering af te zien, is niet gebleken.
4.7.
Uit hetgeen hiervoor onder 4.1 tot en met 4.6 is overwogen, vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door M.M. van der Kade als voorzitter en H.J. Simon en
E.E.V. Lenos als leden, in tegenwoordigheid van G.J. van Gendt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 augustus 2014.
(getekend) M.M. van der Kade
(getekend) G.J. van Gendt

RK