ECLI:NL:CRVB:2014:2686
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- M.M. van der Kade
- H.J. Simon
- E.E.V. Lenos
- Rechtspraak.nl
Intrekking en terugvordering van AOW-pensioen in verband met voorlopige hechtenis
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 8 augustus 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep over de intrekking en terugvordering van het AOW-pensioen van appellant. Appellant, geboren op 9 juni 1937, verkeerde in de periode van 1 november 2009 tot april 2011 in voorlopige hechtenis in afwachting van een strafrechtelijke procedure. De Sociale Verzekeringsbank (Svb) had op 5 april 2011 besloten om het AOW-pensioen van appellant in te trekken, omdat hij rechtens zijn vrijheid was ontnomen. Dit besluit was gebaseerd op artikel 8b van de Algemene Ouderdomswet (AOW). De Svb vorderde ook een bedrag van € 18.295,93 terug dat onverschuldigd was betaald aan appellant.
Appellant heeft tegen deze besluiten bezwaar aangetekend, maar de Svb verklaarde het bezwaar ongegrond. De rechtbank Midden-Nederland verklaarde het beroep van appellant tegen de besluiten van de Svb niet-ontvankelijk wegens gebrek aan procesbelang, maar verklaarde het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond. In hoger beroep voerde appellant aan dat hij ten onrechte gedetineerd was geweest.
De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de intrekking van het AOW-pensioen terecht was, omdat appellant gedurende de relevante periode rechtens zijn vrijheid was ontnomen. De Raad bevestigde dat de situatie van voorlopige hechtenis ook onder de definitie van 'rechtens zijn vrijheid ontnomen' valt, zoals vastgelegd in de AOW. De Raad concludeerde dat de Svb verplicht was om het onverschuldigd betaalde bedrag terug te vorderen, en dat er geen dringende redenen waren om van terugvordering af te zien. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.