ECLI:NL:CRVB:2014:2683

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 juli 2014
Publicatiedatum
7 augustus 2014
Zaaknummer
13-31 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het recht op uitkering ingevolge de Wet WIA na vaststelling van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 16 juli 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep over de rechtmatigheid van de afwijzing van een WIA-uitkering aan appellante. De zaak betreft een hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch, waarin het beroep van appellante tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) ongegrond werd verklaard. Appellante had bezwaar gemaakt tegen het besluit van 28 december 2011, waarin het Uwv stelde dat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt was en derhalve geen recht had op een uitkering ingevolge de Wet WIA. Het Uwv had dit besluit gebaseerd op rapporten van een bezwaarverzekeringsarts en een bezwaararbeidsdeskundige.

Tijdens de zitting op 4 juni 2014 heeft appellante, bijgestaan door haar advocaat mr. D. Maats, haar standpunt herhaald dat haar beperkingen niet goed waren ingeschat en dat de functies die haar waren toegewezen haar belastbaarheid overschreden. De Raad heeft in zijn beoordeling de argumenten van appellante overwogen, maar kwam tot de conclusie dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat het Uwv voldoende medische en arbeidskundige grondslagen had voor zijn besluit. De Raad onderschreef de bevindingen van de verzekeringsartsen en oordeelde dat de door appellante ingebrachte aanvullende informatie van haar psychiater en psychologen geen aanleiding gaf voor twijfel aan de eerdere conclusies.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep van appellante niet slaagde. Er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 16 juli 2014.

Uitspraak

13/31 WIA
Datum uitspraak: 16 juli 2014
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van
19 november 2012, 12/1758 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. D. Maats, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 juni 2014. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Maats. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door V.A.R. Kali.

OVERWEGINGEN

1.1. Voor een overzicht van de feiten en omstandigheden wordt verwezen naar hetgeen de rechtbank daaromtrent in de aangevallen uitspraak heeft vermeld. Hier wordt volstaan met het volgende.
1.2. Bij besluit van 28 december 2011 heeft het Uwv aan appellante meegedeeld dat er voor haar ingaande 11 februari 2012 geen recht is ontstaan op een uitkering ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt wordt geacht.
1.3. Het Uwv heeft het bezwaar van appellante tegen het besluit van 28 december 2011 bij besluit van 8 mei 2012 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Het Uwv heeft zich daarbij gebaseerd op rapporten van een bezwaarverzekeringsarts en een bezwaararbeidsdeskundige van respectievelijk 28 februari 2012 en 3 mei 2012.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat het bestreden besluit berust op een voldoende medische en arbeidskundige grondslag en dat is voldaan aan het in artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) neergelegde vereiste van een deugdelijke motivering. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Uwv terecht vastgesteld dat de bij appellante op en na 11 februari 2012 bestaande mate van arbeidsongeschiktheid minder dan 35% bedraagt en dat er om die reden geen recht op een uitkering ingevolge de Wet WIA is ontstaan.
3.
In hoger beroep heeft appellante haar standpunt herhaald dat haar beperkingen zijn onderschat en dat de geduide functies haar belastbaarheid overschrijden. Op grond van
artikel 3:2 van de Awb dient het bestuursorgaan te komen tot een volledig onderzoek, ook uit eigen initiatief. Op grond van één en ander kan niet anders dan worden geconcludeerd dat de beslissing van het Uwv een deugdelijke motivering ontbeert in de zin van artikel 3:46 van de Awb, aldus appellante.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van hetgeen appellante in hoger beroep heeft aangevoerd ziet de Raad geen aanleiding om tot een ander oordeel te komen dan door de rechtbank in de aangevallen uitspraak is neergelegd. Met betrekking tot de medische grondslag van het bestreden besluit heeft de rechtbank met juistheid vastgesteld dat de verzekeringsartsen zorgvuldig onderzoek hebben verricht en hun oordeel in hun rapporten voldoende hebben gemotiveerd.
4.2.
De door appellante in een laat stadium in het geding gebrachte brieven van de psychiater A. Beeftink, gedateerd 3 september 2012, en van de Psychologenpraktijk Lammers, gedateerd 5 februari 2013 en 8 augustus 2013 bevatten geen informatie die twijfel doet ontstaan aan de onderzoeksbevindingen van de verzekeringsartsen. Voor nader onderzoek door een onafhankelijk deskundige bestaat dan ook geen aanleiding.
4.3.
Voorts wordt het oordeel van de rechtbank onderschreven dat de bezwaararbeidsdeskundige in zijn rapport van 3 mei 2012, uitgaande van de juistheid van de door de bezwaarverzekeringsarts aangepaste Functionele Mogelijkhedenlijst van
28 februari 2012, op adequate wijze heeft toegelicht dat de aan de schatting ten grondslag gelegde functies binnen de arbeidsmogelijkheden van appellante liggen en dus in medisch opzicht passend zijn.
4.4.
Uit hetgeen onder 4.1 tot en met 4.3 is overwogen volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.T. van den Corput, in tegenwoordigheid van I.J. Penning als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 juli 2014.
(getekend) J.J.T. van den Corput
(getekend) I.J. Penning

HD