ECLI:NL:CRVB:2014:267

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
31 januari 2014
Publicatiedatum
31 januari 2014
Zaaknummer
13-2132 ANW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling recht op nabestaandenuitkering en arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 31 januari 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep over het recht op een nabestaandenuitkering voor appellante, die sinds 1981 stelt arbeidsongeschikt te zijn. De appellante, geboren in 1950 en in het bezit van de Oostenrijkse nationaliteit, had een nabestaandenuitkering aangevraagd na het overlijden van haar ex-echtgenoot in juni 2000. De Sociale Verzekeringsbank (Svb) had haar aanvankelijk in aanmerking gebracht voor deze uitkering, maar beëindigde deze in 2003 omdat de mate van arbeidsongeschiktheid niet meer dan 45% bleek te zijn. Appellante heeft tegen deze beslissing bezwaar gemaakt, maar de Svb verklaarde het bezwaar ongegrond.

De rechtbank Amsterdam heeft in een eerdere uitspraak in 2006 geoordeeld dat de Svb ten onrechte een fictieve benadering van het maatmaninkomen had gehanteerd. De Svb heeft vervolgens een nieuw besluit genomen, maar dit werd opnieuw door de rechtbank vernietigd. In de huidige procedure heeft de Centrale Raad van Beroep de eerdere oordelen van de rechtbank bevestigd. De Raad oordeelde dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij sinds 1981 arbeidsongeschikt is, en dat zij op 1 april 2013 in staat was de haar voorgehouden functies te vervullen. De Raad heeft de argumenten van appellante, waaronder de stelling dat zij meer beperkingen had, niet gevolgd. De rechtbank had terecht geoordeeld dat de medische onderzoeken zorgvuldig waren uitgevoerd en dat de verzekeringsartsen de relevante informatie hadden meegenomen in hun beoordeling.

De Centrale Raad van Beroep heeft de aangevallen uitspraak bevestigd en geoordeeld dat er geen aanleiding is voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak is openbaar gedaan op 31 januari 2014.

Uitspraak

13/2132 ANW
Datum uitspraak: 31 januari 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 12 maart 2013, 12/3425 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats], Oostenrijk (appellante)
Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. C.A.J. de Roy van Zuydewijn, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Mr. De Roy van Zuydewijn heeft nadere stukken ingediend, waarop de Svb heeft gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 november 2013. Namens appellante is verschenen mr. De Roy van Zuydewijn. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door
K. van Ingen.

OVERWEGINGEN

1.
Voor de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar een eerder in dit geschil gewezen uitspraak van de Raad van 27 augustus 2009 (ECLI:NL:CRVB:2009:BJ7420). Kort samengevat speelt het volgende.
1.1.
Appellante, in het bezit van de Oostenrijkse nationaliteit en geboren op [in] 1950, heeft op 6 juli 2000 bij de Svb een nabestaandenuitkering ingevolge de Algemene nabestaandenwet (ANW) aangevraagd in verband met het overlijden van haar ex-echtgenoot [naam ex-echtgenoot] op 13 juni 2000.
1.2.
De Svb heeft appellante met ingang van juni 2000 in aanmerking gebracht voor een nabestaandenuitkering.
1.3.
Bij besluit van 8 juli 2003 heeft verweerder de nabestaandenuitkering van appellante beëindigd met ingang van 1 april 2003 omdat zij niet meer voldeed aan de voorwaarden voor een nabestaandenuitkering, onder meer omdat uit onderzoek was gebleken dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante niet meer bedroeg dan 45%.
1.4.
Het tegen dit besluit gemaakte bezwaar heeft de Svb bij besluit van 21 november 2003 ongegrond verklaard.
1.5.
Bij uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 19 juni 2006 is het beroep van appellante op een aantal punten gegrond verklaard en de beslissing op bezwaar van 21 november 2003 vernietigd. Geoordeeld is dat de Svb ten onrechte is uitgegaan van een fictieve benadering van het maatmaninkomen. Het maatmaninkomen dient te worden gebaseerd op hetgeen appellante daadwerkelijk zou hebben verdiend op de schattingsdatum. Verder bevindt zich de gewijzigde Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) niet onder de gedingstukken. Voor zover de gronden van appellante hebben gefaald, heeft eiseres hoger beroep ingesteld.
1.6.
De Raad heeft de uitspraak van de rechtbank van 19 juni 2006 bij genoemde uitspraak van 27 augustus 2009 bevestigd.
1.7.
Ter uitvoering van de uitspraak van de rechtbank heeft de Svb het besluit van 31 mei 2012 (bestreden besluit) genomen en het bezwaar van appellante wederom ongegrond verklaard.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het door appellante ingestelde beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd, bepaald dat de rechtsgevolgen van dit besluit in stand blijven en de Svb veroordeeld tot betaling aan appellante van schadevergoeding vanwege overschrijding van de redelijke termijn, met beslissingen over proceskosten en griffierecht. Hiertoe heeft de rechtbank onder meer als volgt overwogen, waarbij verweerder de Svb is en eiseres appellante:
“3.5. Voor wat betreft de vaststelling van het maatmanloon verwijst de rechtbank - in navolging van de eerdere uitspraak van 19 juni 2006 - naar de vaste jurisprudentie van de Raad, waaronder de uitspraak van 17 maart 2006, LJN: AV8760. Als maatman dient in beginsel te worden aangemerkt degene die dezelfde arbeid verricht als de betrokken werknemer heeft verricht vóór het intreden van arbeidsongeschiktheid. (…) Voorts heeft de Raad in zijn jurisprudentie aanvaard dat bij intreden van arbeidsongeschiktheid na langdurige werkloosheid de maatman de langdurig werkloze kan zijn met als inkomen het wettelijk minimumloon. Deze uitzonderlijke situatie speelt in die gevallen waarin de arbeidsongeschiktheid intreedt op een moment waarop (reeds lange tijd) de functie niet meer is uitgeoefend, en geen aanspraak meer bestaat op een loongerelateerde werkloosheidsuitkering.
3.6.
De stelling van eiseres dat zij al sinds 1981 arbeidsongeschikt is en dat de juiste maatman, de architect is op het niveau waarop eiseres heeft gewerkt alvorens haar arbeidsongeschiktheid, kan niet slagen.
3.7.
Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat het maatmanloon moet worden gelijkgesteld aan het wettelijk minimum loon. Eiseres heeft niet aannemelijk gemaakt dat zij sinds 1981 arbeidsongeschikt is door middel van het overleggen van medische stukken uit die tijd. Voorts heeft eiseres op het aanvraagformulier voor een nabestaandenuitkering van 7 juli 2000 verklaard dat zij niet arbeidsongeschikt was. Gelet hierop is de rechtbank dan ook van oordeel dat, nu eiseres op de datum van overlijden van haar ex-echtgenoot al langdurig werkloos was, in onderhavig geval het maatmanloon moet worden gelijkgesteld aan het wettelijk minimum loon. De stelling van eiseres dat uit de eerdere uitspraak van de rechtbank van 19 juni 2006 kan worden afgeleid dat de maatman gelijk had moeten worden gesteld aan de architect, volgt de rechtbank niet. In die uitspraak is slechts geoordeeld dat een fictieve benadering onjuist is. Daarbij is het in het midden gelaten wat dan wel de juiste vaststelling van de maatman is.
3.8.
Voorts heeft eiseres aangevoerd dat onvoldoende beperkingen door verweerder zijn aangenomen. Mede gezien hetgeen na 2006 nog aan het licht is gekomen is een herbeoordeling wenselijk, aldus eiseres. In dat kader heeft eiseres een rapport van psychotherapeut dr. Kurt Meszaros van 10 juni 2009 overgelegd. Ter zitting heeft de gemachtigde van eiseres aangevoerd dat eiseres acht suïcidepogingen heeft gedaan en vierenhalf jaar opgenomen is geweest. Ook deze gronden kunnen niet leiden tot een geslaagd beroep.
3.9.
Ten aanzien van de medische grondslag van het bestreden besluit overweegt de rechtbank dat de verzekeringsarts en de bezwaarverzekeringsarts dossierstudie hebben verricht en de medische voorgeschiedenis van eiseres in hun beoordeling hebben betrokken. De verzekeringsartsen hebben beide een FML opgesteld. De tweede gewijzigde FML zat niet bij de gedingstukken op grond waarvan het besluit op bezwaar van 21 november 2003 door de rechtbank bij uitspraak van 19 juni 2006 is vernietigd. De rechtbank stelt vast dat verweerder de gewijzigde FML en de daarbij behorende arbeidsmogelijkhedenlijst op 23 juli 2007 alsnog aan de gemachtigde van eiseres heeft doen toekomen. Derhalve bevindt de gewijzigde FML zich nu wel onder de gedingstukken. Blijkens het advies van 7 oktober 2003 is de gewijzigde FML opgesteld wegens beperkingen in psychische zin bij eiseres die niet bij de eerdere FML zijn meegenomen. Eiseres is beperkt geacht ten aanzien van de rubrieken persoonlijk functioneren, sociaal functioneren, aanpassing aan fysieke omgevingseisen, dynamische handelingen, statische houdingen en werktijden. De bezwaarverzekeringsarts heeft blijkens zijn advies van 7 oktober 2003 voor het overige het medisch oordeel van de verzekeringsarts onderschreven mede gelet op de beschikbare medische gegevens medio 2003. De rechtbank is van oordeel dat het medisch onderzoek zorgvuldig heeft plaatsgevonden. Uit de adviezen zijn kenbaar welk onderzoek heeft plaatsgevonden en op basis van welke gegevens de verzekeringsarts en de bezwaarverzekeringsarts tot hun bevindingen zijn gekomen. Ook de totstandkoming van de adviezen kan, gelet op de verrichtingen en de daarbij betrokken informatie, niet als onzorgvuldig worden aangemerkt. Immers, bij de gewijzigde FML zijn de psychische beperkingen van eiseres juist meegenomen. (…)
3.10.
Ten aanzien van de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit stelt de rechtbank vast dat verweerder eiseres geschikt heeft geacht voor de functies boekhouder, loonadministrateur (beginnend), schadecorrespondent en acquisiteur (advertenties/reclame)/verkoper. Blijkens de rapportage van de bezwaararbeidsdeskundige van 26 september 2003 heeft verweerder gemotiveerd waarom eiseres voor deze functies geschikt is te achten. Naar aanleiding van de uitspraak van de rechtbank heeft verweerder bij brief van 4 juni 2007 om nadere toelichting verzocht bij het UWV. Hierop is gereageerd door de stafverzekeringsarts bij brief van 22 juni 2007. In deze brief is aandacht besteed aan de zogenaamde niet matchende punten, met dien verstande dat deze er niet zijn. Er staat: “Er zijn 3 SBC codes geselecteerd zonder enige restrictie.” Dat wil zeggen dat gesteld kan worden dat deze functies zonder meer uitgeoefend kunnen worden door eiseres. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat, nu de stafverzekeringsarts nog eens nadrukkelijk heeft bevestigd dat de functies matchend zijn, dit ertoe leidt dat de jurisprudentie van de Raad met betrekking tot de niet-matchende punten, in onderhavig geval niet relevant is en dat ‘handmatig’ beoordelen van niet-matchende punten door de arbeidsdeskundige niet aan de orde is.
3.11.
In beroep heeft eiseres aangevoerd dat zij desalniettemin niet geschikt zou zijn de geduide functies te vervullen. Eén van de beperkingen van eiseres is het omgaan met onredelijk reagerende mensen. De geselecteerde functies hebben juist als kenmerk omgaan met onredelijk reagerende mensen, aldus eiseres. De rechtbank kan eiseres hierin niet volgen. Weliswaar staat in de FML dat eiseres beperkt is in het omgaan met conflicten en dat zij een conflict met agressieve of onredelijke mensen uitsluitend in telefonisch of schriftelijk contact kan hanteren, echter hiermee is rekening gehouden ten aanzien van de geschikt geachte functies. In deze functies zullen conflicten uitsluitend telefonisch of schriftelijk moeten worden gehanteerd. De arbeidskundige grondslag kan derhalve in rechte stand houden.
3.12.
Gelet op het hiervoor overwogene, ziet de rechtbank geen aanknopingspunten om de geselecteerde functies niet voor eiseres geschikt te achten. Aangezien eiseres met het vervullen van de functies een zodanig inkomen kan verwerven dat in vergelijking met het maatmanloon het verlies aan verdiencapaciteit minder dan 55% bedraagt, heeft verweerder op juiste gronden besloten dat eiseres met ingang van
1 april 2003 geen recht heeft op een nabestaandenuitkering.”
3.1.
In hoger beroep heeft appellante haar gronden in beroep herhaald, met uitzondering van de gronden met betrekking tot de overschrijding van de redelijke termijn omdat zij zich kan vinden in de door de rechtbank toegekende schadevergoeding.
3.2.
De Svb heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen en hiertoe verder verwezen naar de overwegingen in de aangevallen uitspraak en naar zijn verweerschrift in beroep.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Voor het wettelijk kader wordt verwezen naar overweging 3.2 en 3.3 van de aangevallen uitspraak.
4.2.
Het hoger beroep is beperkt tot de vraag of de rechtbank terecht de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand heeft gelaten. In dat verband is aan de orde de vraag of de Svb terecht de nabestaandenuitkering van appellante met ingang van 1 april 2003 heeft beëindigd.
4.3.
Het oordeel van de rechtbank hierover in de aangevallen uitspraak, en de overwegingen die hiertoe hebben geleid, worden onderschreven.
4.3.1.
Met juistheid heeft de rechtbank overwogen dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij sinds 1981 arbeidsongeschikt is. In hoger beroep heeft appellante verder geen medische stukken ter onderbouwing van dit standpunt ingebracht.
4.3.2.
De stelling dat appellante op datum in geding, te weten de datum waarop de nabestaandenuitkering werd beëindigd op 1 april 2003, meer beperkt was, heeft appellante in hoger beroep nader onderbouwd met een medische verklaring van dr. Harald Imb. van 14 mei 2013. Zoals de bezwaarverzekeringsarts in zijn rapport van 27 augustus 2013 terecht heeft opgemerkt, voegt deze brief geen nieuwe inzichten toe. Dat appellante depressieve klachten had, was bekend. Hiermee is ook rekening gehouden in de gewijzigde FML van 11 september 2003. De verklaring van deze behandelaar, dat appellante in 2003 niet belastbaar is, wordt niet onderbouwd met medische gegevens. De rechtbank heeft derhalve terecht geconcludeerd dat appellante op 1 april 2013 in staat was te achten de haar voorgehouden functies te vervullen.
4.3.3.
De stelling dat uit de uitspraak van de rechtbank van 19 juni 2006 kan worden afgeleid dat de maatman gelijk had moeten worden gesteld aan de architect, kan niet worden gevolgd. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, is in die uitspraak slechts geoordeeld dat een fictieve benadering onjuist is en is in het midden gelaten wat dan wel de juiste vaststelling van de maatman is.
4.3.4.
De eerst ter zitting in hoger beroep naar voren gebrachte beroepsgrond met betrekking tot de actualiteitsdata van de geduide functies wordt buiten beschouwing gelaten. Het is in strijd met de goede procesorde om een beroepsgrond die, zoals hier het geval, (veel) eerder geformuleerd had kunnen worden, zodanig laat naar voren te brengen dat de Svb daarop geen inhoudelijke reactie kan geven.
4.4.
Uit overweging 4.3 tot en met 4.3.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, komt daarom voor bevestiging in aanmerking.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door T.L. de Vries als voorzitter en C.C.W. Lange en
F.A.M. Stroink als leden, in tegenwoordigheid van S. Aaliouli als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 31 januari 2014.
(getekend) T.L. de Vries
(getekend) S. Aaliouli

HD