ECLI:NL:CRVB:2014:264

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
31 januari 2014
Publicatiedatum
31 januari 2014
Zaaknummer
13-3059 BESLU
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J.W. Schuttel
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overschrijding van de redelijke termijn in de rechterlijke fase met ruim 5 maanden

In deze zaak heeft verzoeker, vertegenwoordigd door [naam B.], hoger beroep ingesteld tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De zaak betreft een verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in de rechterlijke fase. De Centrale Raad van Beroep heeft vastgesteld dat er vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift door het Uwv op 28 januari 2009 tot de uitspraak op 31 januari 2014 meer dan vier jaar en bijna vijf maanden zijn verstreken. Dit overschrijdt de redelijke termijn zoals bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de mens en fundamentele vrijheden (EVRM). De Raad heeft de Staat der Nederlanden, minister van Veiligheid en Justitie, als partij in de procedure aangemerkt en heeft geoordeeld dat de redelijke termijn met ruim vijf maanden is overschreden. De Raad heeft daarbij de criteria voor de beoordeling van de redelijke termijn in acht genomen, waaronder de complexiteit van de zaak en het procesgedrag van verzoeker. De Raad heeft besloten dat de Staat een schadevergoeding van € 500,- moet betalen aan verzoeker voor de overschrijding van de redelijke termijn. Tevens is overwogen dat er geen proceshandelingen zijn verricht die voor vergoeding in aanmerking komen onder artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De uitspraak is openbaar gedaan op 31 januari 2014.

Uitspraak

13/3059 BESLU
Datum uitspraak: 31 januari 2014
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[Verzoeker] te [woonplaats](verzoeker)
de Staat der Nederlanden, minister van Veiligheid en Justitie (Staat)
PROCESVERLOOP
Namens verzoeker heeft [naam B.], werkzaam bij [naam B.V.] hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 13 oktober 2010, 09/3990, in het geding tussen verzoeker en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv).
Bij uitspraak van 3 juli 2013, 10/6174 WIA, heeft de Raad beslist op dit hoger beroep. Daarbij heeft de Raad bepaald, voor zover hier van belang, dat het onderzoek onder nummer 13/3059 BESLU wordt heropend ter voorbereiding van een nadere uitspraak in verband met mogelijke overschrijding van de redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de mens en fundamentele vrijheden (EVRM). Tevens heeft de Raad de Staat aangemerkt als partij in die procedure.
De Staat heeft zich gerefereerd aan het oordeel van de Raad over de aan verzoeker toekomende schadevergoeding.
Partijen hebben schriftelijke toestemming verleend voor afdoening buiten zitting.

OVERWEGINGEN

1.
In de uitspraak van 3 juli 2013 is overwogen dat vanaf het moment van ontvangst van het bezwaarschrift door het Uwv op 28 januari 2009 tot die die uitspraak vier jaar en bijna vijf maanden zijn verstreken. In die uitspraak is vastgesteld dat het vermoeden bestaat dat de redelijke termijn in de rechterlijke fase is overschreden.
2.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
2.1.
De vraag of de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM, is overschreden moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het
bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van verzoeker gedurende de hele procesgang en de aard van het bestreden besluit en het daardoor getroffen belang van verzoeker.
2.2.
De redelijke termijn voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze is in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar in beslag heeft genomen. Daarbij geldt dat de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling in hoger beroep ten hoogste twee jaren mag duren, terwijl doorgaans geen sprake zal zijn van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De in 2.1 vermelde criteria kunnen onder omstandigheden aanleiding geven overschrijding van deze behandelingsduren gerechtvaardigd te achten.
2.3.
De Raad heeft noch in de zaak zelf, noch in de opstelling van verzoeker aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan vier jaar zou mogen bedragen.
2.4.
Dit betekent dat de redelijke termijn in de rechterlijke fase met ruim 5 maanden is overschreden. Zoals de Raad heeft overwogen in zijn uitspraak van 26 januari 2009 (ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009) is in beginsel een vergoeding van immateriële schade gepast van € 500,- per half jaar of een gedeelte daarvan waarmee de redelijke termijn in de procedure als geheel is overschreden. Hieruit volgt dat de Staat wordt veroordeeld tot betaling van een schadevergoeding van € 500,-.
3.
Met betrekking tot het verzoek van verzoeker om met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in aanmerking te komen voor een proceskostenvergoeding in deze schadeprocedure wordt overwogen dat niet is gebleken van proceshandelingen die voor vergoeding in aanmerking komen.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep veroordeelt de Staat tot betaling van een schadevergoeding aan verzoeker van € 500,-.
Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel, in tegenwoordigheid van R.L. Rijnen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 31 januari 2014.
(getekend) J.W. Schuttel
(getekend) R.L. Rijnen
IvR