ECLI:NL:CRVB:2014:2635

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 augustus 2014
Publicatiedatum
5 augustus 2014
Zaaknummer
13-6432 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen niet-ontvankelijk verklaring bezwaar en verzoek tot betaling

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 5 augustus 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Noord-Holland. De appellant had bezwaar gemaakt tegen niet herstelde (rechts)handelingen en stelde dat zijn verzoek om betaling en andere feitelijke handelingen niet tijdig was behandeld. De rechtbank had echter geoordeeld dat de eerste brief van de appellant geen bezwaar bevatte, maar een verzoek tot betaling. Dit verzoek kon niet leiden tot een besluit, waardoor de rechtbank zich onbevoegd verklaarde om op het beroep te beslissen.

De Raad heeft de overwegingen van de rechtbank gevolgd en vastgesteld dat de brief van de appellant niet als een bezwaarschrift kon worden aangemerkt. De Raad oordeelde dat het verzoek van de appellant niet voldeed aan de eisen van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en dat het niet tijdig beslissen op dit verzoek niet gelijkgesteld kon worden met een besluit. Hierdoor was de rechtbank terecht onbevoegd om het beroep te behandelen.

De Raad heeft het hoger beroep van de appellant verworpen en de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd. Tevens werd het verzoek van de appellant om schadevergoeding afgewezen, omdat er geen grond was voor een veroordeling tot schadevergoeding. De uitspraak werd gedaan door A.B.J. van der Ham, in tegenwoordigheid van griffier A.C. Oomkens, en werd openbaar uitgesproken op dezelfde datum.

Uitspraak

13/6432 WWB
Datum uitspraak: 5 augustus 2014
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van
7 november 2013, 13/223 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[verzoeker] te [woonplaats] (verzoeker)
het college van burgemeester en wethouders van Medemblik (college)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 juni 2014. Appellant is, met bericht, niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.M.M. Vriend.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant heeft bij brief van 12 november 2012 (brief 1) bezwaar gemaakt in verband met niet herstelde (rechts)handelingen.
1.2.
Bij brief van 29 januari 2013 (brief 2) heeft appellant beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit op zijn bezwaar.
1.3.
Bij besluit van 15 februari 2013 heeft het college het bezwaar van appellant van
12 november 2012 niet-ontvankelijk verklaard. Appellant is hiertegen bij brief van 22 februari 2013 (brief 3) in beroep gegaan.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank zich onbevoegd verklaard om te beslissen op de in 1.2 en 1.3 vermelde beroepen. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat brief 1 geen bezwaar bevat tegen een expliciet genoemd primair besluit maar in algemene bewoordingen is gericht tegen “het uitblijven van corrigerende, compenserende etc. maatregelen, besluiten, (rechts)handelingen en of feitelijke handelingen”. Omdat appellant met name heeft aangevoerd dat het college naar aanleiding van de uitspraak van de toenmalige rechtbank Alkmaar van 15 april 2010 hem het griffierecht nog niet heeft betaald en appellant in zijn aanvullend beroepschrift van 13 februari 2013 heeft toegelicht dat het genoemde griffierecht, de (on)kostenvergoedingen, de schadevergoedingen, de vorderingen etc. volledig dienen te worden voldaan en nabetaald, moet brief 1 worden beschouwd als een verzoek tot betaling en het verrichten van andere feitelijke handelingen. Omdat dit verzoek niet is aan te merken als een aanvraag om een besluit te nemen als bedoeld in artikel 1:3, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), kan het niet reageren op dit verzoek niet met een besluit worden gelijkgesteld en is de rechtbank bijgevolg niet bevoegd om op het ingesteld beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit op bezwaar te beslissen. Omdat brief 1 een verzoek bevat tot betaling en het verrichten van andere feitelijke handelingen, kan het besluit van 15 februari 2013 slechts worden aangemerkt als een reactie op dit verzoek. Het daartegen bij brief 3 ingediende beroepschrift moet daarom worden aangemerkt als een bezwaarschrift dat, ter behandeling, moet worden doorgestuurd naar het college.
3.
Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. De Raad begrijpt de beroepsgronden, samengevat, aldus dat appellant betwist dat brief 1 geen bezwaarschrift is en dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het besluit van
15 februari 2013 geen beslissing op bezwaar is maar dient te worden aangemerkt als een reactie op een verzoek van appellant. Daaruit volgt volgens appellant dat de rechtbank zich ten onrechte onbevoegd heeft verklaard. Appellant stelt verder schade te hebben gelden en vordert schadevergoeding.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De rechtbank kan worden gevolgd in haar oordeel dat brief 1 geen bezwaar bevat maar een verzoek tot betaling en het verrichten van andere feitelijke handelingen. De Raad onderschrijft de hiervoor in 2 vermelde overwegingen van de rechtbank volledig en neemt deze over. Hetgeen appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, brengt de Raad niet tot een ander oordeel.
4.2.
Op grond van artikel 6:2, aanhef en onder b, van de Awb wordt voor de toepassing van wettelijke voorschriften over bezwaar en beroep het niet tijdig nemen van een besluit met een besluit gelijkgesteld. Voor de vaststelling welke voorzieningen openstaan tegen het niet tijdig nemen van een besluit, is bepalend het antwoord op de vraag welke voorzieningen zouden openstaan, indien een reëel besluit zou zijn genomen. Aangezien het in 4.1 vermelde verzoek van appellant niet kan leiden tot een besluit in de zin van de Awb, kan artikel 6:2 van de Awb er ook niet toe leiden dat het niet tijdig beslissen op dat verzoek gelijk gesteld wordt met zo’n besluit.
4.3.
Uit 4.1 en 4.2 volgt dat de rechtbank zich terecht onbevoegd heeft geacht om kennis te nemen van het beroep tegen het uitblijven van een beslissing op het verzoek van appellant.
4.4.
Omdat brief 1 moet worden opgevat als een verzoek van appellant kan de reactie daarop van het college niet worden aangemerkt als een besluit op een ingediend bezwaar. De rechtbank heeft het tegen het besluit van 15 fabruari 2013 bij brief 3 ingediende beroepschrift dan ook terecht met toepassing van artikel 6:15, lid 1, van de Awb doorgezonden naar het college als zijnde een bezwaarschrift van appellant. De rechtbank heeft zich derhalve op goede gronden onbevoegd geacht om te beslissen.
4.5.
Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
4.6.
Gelet op 4.5 is voor een veroordeling tot schadevergoeding geen ruimte. Het verzoek daartoe van appellant wordt daarom afgewezen.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham, in tegenwoordigheid van A.C. Oomkens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 augustus 2014.
(getekend) A.B.J. van der Ham
(getekend) A.C. Oomkens

HD