ECLI:NL:CRVB:2014:2628

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 augustus 2014
Publicatiedatum
5 augustus 2014
Zaaknummer
13-2364 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling bijstandsaanvraag en buiten behandelingstelling door college

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg, waarbij de aanvraag van appellant om bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) door het college van burgemeester en wethouders van Utrecht buiten behandeling is gesteld. Appellant had eerder een inkomensvoorziening ontvangen op basis van de Wet investeren in jongeren (WIJ), maar na het bereiken van de leeftijd van 27 jaar diende hij een nieuwe aanvraag in op 3 december 2011. Het college verzocht appellant om bewijsstukken met betrekking tot zijn woonsituatie, maar appellant voldeed niet aan deze verzoeken. Ondanks een afspraak om aanvullende gegevens te verstrekken, heeft appellant niet tijdig gereageerd, wat leidde tot de beslissing van het college om de aanvraag buiten behandeling te stellen op 30 januari 2012. Het bezwaar van appellant tegen deze beslissing werd ongegrond verklaard op 19 juni 2012.

In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat het college voldoende gegevens had om zijn aanvraag te beoordelen, omdat hij ingeschreven stond in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (GBA). De Centrale Raad van Beroep oordeelt echter dat de inschrijving in de GBA niet doorslaggevend is en dat appellant zelf verantwoordelijk is voor het aanleveren van bewijsstukken die zijn feitelijke verblijfplaats onderbouwen. De Raad bevestigt dat het college op goede gronden de aanvraag buiten behandeling heeft gesteld, omdat appellant niet de benodigde gegevens heeft verstrekt. De uitspraak van de rechtbank wordt dan ook bevestigd, en er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

13/2364 WWB
Datum uitspraak: 5 augustus 2014
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van
29 maart 2013, 12/1126 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Utrecht (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. W.H.A. Bos, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld op de zitting van 24 juni 2014. Partijen zijn niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Na beëindiging van een eerder aan appellant toegekende inkomensvoorziening ingevolge de Wet investeren in jongeren (WIJ), wegens het bereiken van de leeftijd van 27 jaar, heeft appellant op 3 december 2011 een aanvraag ingediend om bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB), naar de norm van een alleenstaande. Appellant heeft bij zijn aanvraag opgegeven dat hij woont op het adres [adres] te [woonplaats] (uitkeringsadres).
1.2.
Naar aanleiding van de aanvraag heeft het college appellant verzocht om op 10 januari 2012 een aantal bewijsstukken, waaronder documenten over zijn woonsituatie, zoals een huurovereenkomst, in te leveren bij de afdeling Sociale Zaken op het gemeentehuis.
1.3.
Op 10 januari 2012 heeft het college vastgesteld dat appellant niet alle gevraagde gegevens heeft ingeleverd. Naar aanleiding hiervan heeft het college appellant bij brief van
11 januari 2012 verzocht vóór 17 januari 2012 bankafschriften van al zijn bank-, giro- of spaarrekeningen van de afgelopen drie maanden in te leveren, alsmede bewijsstukken waaruit blijkt waar hij vanaf 27 december 2011 heeft verbleven. Daarbij is vermeld dat als appellant niet op tijd reageert of niet alle gevraagde stukken inlevert, de aanvraag niet in behandeling wordt genomen. Appellant heeft daaraan niet voldaan. Wel is appellant op 19 januari 2012 verschenen. Hij heeft toen bankafschriften overgelegd maar geen bewijsstukken over zijn feitelijke verblijfplaats.
1.4.
Teneinde appellant nog eenmaal in de gelegenheid te stellen de nog ontbrekende gegevens in te leveren is met hem op 19 januari 2012 de afspraak gemaakt dat hij zich op
24 januari 2012 om 09.00 uur bij inkomensconsulent M. van der Lans dient te melden. Appellant is op deze afspraak te laat verschenen.
1.5.
Bij besluit van 30 januari 2012 heeft het college de aanvraag van appellant met toepassing van artikel 4:5, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) buiten behandeling gesteld.
1.6.
Bij besluit van 19 juni 2012 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 30 januari 2012 ongegrond verklaard.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.
Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Artikel 4:5, eerste lid, aanhef en onder c, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaalt dat het bestuursorgaan kan besluiten de aanvraag niet te behandelen, indien de verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag of voor de voorbereiding van de beschikking, mits de aanvrager de gelegenheid heeft gehad de aanvraag binnen een door het bestuursorgaan gestelde termijn aan te vullen. Van een onvolledige of ongenoegzame aanvraag is onder andere sprake indien onvoldoende gegevens of bescheiden worden verstrekt om een goede beoordeling van de aanvraag mogelijk te maken. Gelet op artikel 4:2, tweede lid, van de Awb, gaat het daarbij om gegevens die voor de beslissing op de aanvraag nodig zijn en waarover de aanvrager redelijkerwijs de beschikking kan krijgen.
4.2.
Appellant voert aan dat hij in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (GBA) onafgebroken ingeschreven heeft gestaan op het adres [adres] in [woonplaats]. Appellant stelt dat het college aldus voldoende gegevens had om op zijn aanvraag te beslissen. Het college is volgens appellant bovendien ten onrechte niet overgegaan tot het verstrekken van zijn gegevens uit de GBA. Op deze wijze wordt appellant door het college gefrustreerd om aan zijn inlichtingenverplichting te voldoen. Deze beroepsgronden slagen niet. De vraag waar iemand voor de toepassing van de WWB zijn woonadres heeft dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. Aan de inschrijving in de GBA komt daarbij naar vaste rechtspraak (ECLI:NL:CRVB:2010:BN9432) geen doorslaggevende betekenis toe. Het lag op de weg van appellant om aan de hand van bewijsstukken, bijvoorbeeld een huurovereenkomst en huurbetalingsbewijzen, te onderbouwen waar hij vanaf 27 december 2011 feitelijk heeft verbleven.
4.3. Appellant voert verder aan dat hij in aanmerking komt voor bijstand aangezien hij voorheen een WIJ-uitkering ontving en er sindsdien niets is veranderd in zijn inkomens- en vermogenspositie, noch in zijn feitelijke woonsituatie. De door het college gevraagde gegevens zijn volgens appellant dan ook niet noodzakelijk voor de beoordeling van zijn WWB-aanvraag. Deze beroepsgrond slaagt niet. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen moet appellant in het kader van zijn aanvraag om bijstand op grond van de WWB de gegevens aanleveren die noodzakelijk zijn voor een goede beoordeling van zijn recht op bijstand. Uit de gedingstukken komt verder naar voren dat appellant eind december 2011 per e-mail heeft laten weten dat hij zijn post op een adres in Almere wil ontvangen en dat post van het college, bestemd voor appellant en gericht aan het adres [adres] te [woonplaats], retour is gekomen met de mededeling dat appellant niet meer op dat adres woont. Het college heeft, gelet op artikel 53a, tweede lid, van de WWB op goede gronden verzocht om bewijsstukken over de feitelijke verblijfplaats van appellant. Deze gegevens zijn noodzakelijk om onder meer inzicht te krijgen in de feitelijke woonsituatie van appellant en daarmee ook voor de beoordeling van het recht op bijstand. Appellant moet worden geacht redelijkerwijs te kunnen beschikken over de gevraagde bewijsstukken en deze tijdig te kunnen verstrekken. Mocht dit laatste anders zijn, dan had het op de weg van appellant gelegen om binnen de gegeven hersteltermijn het college hiervan op de hoogte te stellen.
4.4.
Gelet op 4.2 en 4.3, was het college op grond van artikel 4:5, eerste lid, aanhef en
onder c, van de Awb bevoegd de aanvraag van 3 december 2011 buiten behandeling te stellen. Er bestaat geen aanleiding om te oordelen dat het college niet in redelijkheid van zijn bevoegdheid tot buiten behandeling stellen van de aanvraag gebruik heeft kunnen maken. Gelet daarop behoeven de overige door het college opgevraagde stukken geen bespreking.
4.5.
Uit 4.4 vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door W.F. Claessens, in tegenwoordigheid van
C.E.M. van Paddenburgh als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op
5 augustus 2014.
(getekend) W.F. Claessens
(getekend) C.E.M. van Paddenburgh

HD