ECLI:NL:CRVB:2014:2626

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 augustus 2014
Publicatiedatum
5 augustus 2014
Zaaknummer
13-2885 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de niet-ontvankelijkheid van bezwaar tegen besluit tot verlaging van bijstand

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 5 augustus 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. Het geschil betreft de niet-ontvankelijkheid van het bezwaar van betrokkene tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam, waarbij de bijstand van betrokkene met 50% werd verlaagd wegens het verliezen van vrijwilligerswerk door eigen toedoen. Betrokkene heeft bezwaar gemaakt via haar gemachtigde, mr. P.A.M. de Haan-van de Laak, maar heeft de vereiste machtiging niet tijdig overgelegd. Het college heeft het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard op grond van artikel 6:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank heeft het beroep tegen deze beslissing ongegrond verklaard, maar het beroep tegen een ander bestreden besluit gegrond verklaard en het college opgedragen een nieuwe beslissing te nemen.

In hoger beroep heeft het college de aangevallen uitspraak bestreden, stellende dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college niet zorgvuldig heeft gehandeld door de machtiging van mr. De Haan niet te betrekken bij de besluitvorming. De Raad heeft vastgesteld dat het college doorgaans machtigingen die buiten de hersteltermijn zijn ontvangen, betrekt in de besluitvorming. De vertegenwoordiger van het college heeft ter zitting van de Raad bevestigd dat in dit geval mogelijk niet zorgvuldig is gehandeld, wat de Raad heeft meegenomen in zijn beoordeling.

De Raad heeft geconcludeerd dat het college in dit geval in redelijkheid geen gebruik kon maken van de bevoegdheid om het bezwaar niet-ontvankelijk te verklaren, omdat de omstandigheden wijzen op een gebrek aan zorgvuldigheid. De uitspraak van de rechtbank is bevestigd, en het college is veroordeeld in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van € 487,-. Tevens is bepaald dat er griffierecht van € 478,- wordt geheven.

Uitspraak

13/2885 WWB
Datum uitspraak: 5 augustus 2014
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 16 mei 2013, 12/3789 en 12/3790 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (appellant)
[betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 juni 2014. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door M.E. Braak. Namens betrokkene is verschenen mr. M. Iwema, advocaat.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Bij besluit van 19 april 2012 heeft appellant de bijstand van betrokkene bij wijze van maatregel met ingang van 1 mei 2012 gedurende twee maanden met 50% verlaagd op de grond dat betrokkene door eigen toedoen haar vrijwilligerswerk is kwijtgeraakt.
1.2.
Op 29 mei 2012 heeft mr. P.A.M. de Haan-van de Laak (mr. De Haan), werkzaam bij ARAG Rechtsbijstand, namens betrokkene bezwaar gemaakt tegen het besluit van 19 april 2012.
1.3.
Appellant heeft mr. De Haan op 31 mei 2012 verzocht uiterlijk 28 juni 2012 een machtiging over te leggen waaruit blijkt dat zij bevoegd is namens betrokkene een bezwaarschrift in te dienen. Daarbij is meegedeeld dat indien de gevraagde machtiging niet voor de gestelde datum is ontvangen, het bezwaar op grond van artikel 6:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet-ontvankelijk wordt verklaard.
1.4.
Op 5 juni 2012 heeft mr. M. Iwema (mr. Iwema), advocaat, namens betrokkene bezwaar gemaakt tegen het besluit van 19 april 2012. Op brieven van het college van 6 en 11 juni 2012 waarin wordt gevraagd naar, kort gezegd, de reden van overschrijding van de termijn voor het maken van bezwaar heeft mr. Iwema niet gereageerd.
1.5.
Op 5 juli 2012 heeft mr. De Haan de gevraagde machtiging overgelegd.
1.6.
Bij besluit van 17 juli 2012 (bestreden besluit 1) heeft appellant het bezwaar dat
mr. Iwema namens betrokkene heeft gemaakt tegen het besluit van 19 april 2012 niet-ontvankelijk verklaard wegens niet verschoonbare termijnoverschrijding.
1.7.
Bij besluit van eveneens 17 juli 2012 (bestreden besluit 2) heeft appellant het bezwaar dat mr. De Haan namens betrokkene heeft gemaakt tegen het besluit van 19 april 2012 niet-ontvankelijk verklaard op de grond dat de ontbrekende machtiging niet binnen de gestelde termijn is overgelegd.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit 1 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit 2 gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en bepaald dat appellant een nieuwe beslissing neemt op het door mr. De Haan gemaakte bezwaar tegen het besluit van 19 april 2012 met inachtneming van die uitspraak. De rechtbank heeft daartoe het volgende overwogen. Appellant heeft ter zitting verklaard dat hij doorgaans de buiten de hersteltermijn verstrekte machtigingen betrekt in de besluitvorming. Dat dit in het geval van betrokkene niet is gebeurd, betekent volgens appellant dat in dit geval mogelijk niet volledig zorgvuldig is gehandeld. Gelet op deze verklaring had appellant het er ten tijde van het nemen van bestreden besluit 2 voor moeten houden dat mr. De Haan bij het maken van bezwaar namens betrokkene optrad.
3.
Appellant heeft zich in hoger beroep gekeerd tegen de aangevallen uitspraak voor zover deze ziet op bestreden besluit 2. Appellant heeft, samengevat, het volgende aangevoerd. Met de onder 2 bedoelde verklaringen van de vertegenwoordiger van appellant ter zitting van de rechtbank heeft appellant niet gezegd noch bedoeld te zeggen dat in dit geval sprake is van een verschoonbare overschrijding van de voor het indienen van een machtiging gegeven hersteltermijn. Aangezien mr. De Haan pas na de gegeven hersteltermijn de gevraagde machtiging heeft verstrekt, is het door deze gemachtigde gemaakte bezwaar terecht niet-ontvankelijk verklaard.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 2:1, eerste lid, van de Awb kan een ieder zich ter behartiging van zijn belangen in het verkeer met bestuursorganen laten bijstaan of door een gemachtigde laten vertegenwoordigen. Het tweede lid van dit artikel bepaalt dat het bestuursorgaan van een gemachtigde een schriftelijke machtiging kan verlangen. Ingevolge artikel 6:6 van de Awb kan het bezwaar niet-ontvankelijk worden verklaard indien niet is voldaan aan artikel 6:5 van de Awb of enig ander bij de wet gesteld vereiste voor het in behandeling nemen van het bezwaar, mits de indiener de gelegenheid heeft gehad het verzuim te herstellen binnen een hem daartoe gestelde termijn.
4.2.
Uit 4.1 volgt dat appellant van mr. De Haan, die geen advocaat is, mocht verlangen dat hij een volmacht overlegt waaruit blijkt dat zij gerechtigd is namens betrokkene bezwaar te maken. Met de brief van 31 mei 2012 heeft appellant mr. De Haan erop gewezen dat een dergelijke machtiging niet is ontvangen en haar in de gelegenheid gesteld dit verzuim uiterlijk op 28 juni 2012 te herstellen.
4.3.
Vaststaat dat mr. De Haan niet uiterlijk op die datum een machtiging heeft overgelegd. Zoals de vertegenwoordiger van appellant ter zitting van de Raad heeft bevestigd, betrekt appellant doorgaans een buiten de gegeven hersteltermijn ontvangen machtiging bij de besluitvorming. De vertegenwoordiger van de Raad heeft ter zitting van de Raad niet kunnen verklaren waarom deze lijn in het geval van betrokkene niet is gevolgd. Ter zitting van de rechtbank heeft de vertegenwoordiger van appellant verklaard dat in dezen mogelijk niet zorgvuldig is gehandeld. Onder deze omstandigheden heeft appellant in dit geval in redelijkheid geen gebruik kunnen maken van de bevoegdheid om met toepassing van
artikel 6:6 van de Awb het door mr. De Haan namens betrokkene gemaakte bezwaar tegen het besluit van 19 april 2012 niet-ontvankelijk te verklaren op de grond dat mr. De Haan niet binnen de daarvoor gegeven hersteltermijn de gevraagde machtiging heeft overgelegd.
4.4.
Uit 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, dient te worden bevestigd.
5.
Aanleiding bestaat om appellant te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep. Deze kosten worden begroot € 487,- voor verleende rechtsbijstand.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
- veroordeelt appellant in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van € 487,-;
- bepaalt dat van appellant een griffierecht van € 478,- wordt geheven.
Deze uitspraak is gedaan door W.F. Claessens, in tegenwoordigheid van
C.E.M. van Paddenburgh als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op
5 augustus 2014.
(getekend) W.F. Claessens
(getekend) C.E.M. van Paddenburgh

HD