ECLI:NL:CRVB:2014:262

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
31 januari 2014
Publicatiedatum
31 januari 2014
Zaaknummer
12-670WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van WAO-uitkering na rechtmatige vrijheidsbeneming

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 31 januari 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Maastricht. De appellant, vertegenwoordigd door mr. P.M.J. Graus, had hoger beroep ingesteld tegen de besluiten van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) die zijn WAO-uitkering introkken en terugvorderden. De intrekking vond plaats omdat de appellant op 15 augustus 2009 was gedetineerd, wat langer dan een maand duurde. Het Uwv had de uitkering met terugwerkende kracht ingetrokken vanaf 15 september 2009 en een bedrag van € 8.224,69 teruggevorderd dat onverschuldigd was betaald.

De rechtbank had het beroep van de appellant ongegrond verklaard, en de Centrale Raad van Beroep bevestigde deze uitspraak. De Raad oordeelde dat de vrijheidsbeneming van de appellant rechtmatig was, in overeenstemming met de bepalingen van het Wetboek van Strafvordering. De Raad benadrukte dat de wet dwingend voorschrijft dat de WAO-uitkering wordt ingetrokken zodra de vrijheidsontneming langer dan een maand duurt, ongeacht de uitkomst van de strafrechtelijke procedure. De Raad verwierp de argumenten van de appellant dat de intrekking onterecht was en dat het Uwv had moeten kiezen voor een gedeeltelijke of voorwaardelijke beëindiging van de uitkering.

De Raad concludeerde dat er geen dringende redenen waren om van terugvordering af te zien en bevestigde de hoogte van het terugvorderingsbedrag. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

12/670 WAO, 12/671 WAO
Datum uitspraak: 31 januari 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van
16 december 2011, 10/1572 en 10/1712 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. P.M.J. Graus, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 november 2013. Appellant is niet verschenen
.Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.J.H.H. Fuchs.

OVERWEGINGEN

1.1. Bij besluit van 13 april 2010 heeft het Uwv de aan appellant toegekende uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) met toepassing van artikel 43, vijfde lid, van die wet met ingang van 15 september 2009 ingetrokken, omdat appellant op 15 augustus 2009 was gedetineerd en de detentie langer dan een maand duurde. Het door appellant tegen dit besluit gemaakte bezwaar is door het Uwv bij besluit van
16 september 2010 (bestreden besluit 1) ongegrond verklaard.
1.2. Bij besluit van 15 april 2010 heeft het Uwv de aan appellant over de periode van
15 september 2009 tot 1 mei 2010 onverschuldigd betaalde WAO-uitkering van in totaal
€ 8.224,69 van hem teruggevorderd. Het door appellant tegen dit besluit gemaakte bezwaar is door het Uwv bij besluit van eveneens 16 september 2010 (bestreden besluit 2) ongegrond verklaard.
2.1. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank is het Uwv terecht overgegaan tot intrekking van de WAO-uitkering van appellant met ingang van
15 september 2010 (lees: 2009). Voorts is het Uwv terecht overgegaan tot terugvordering van hetgeen onverschuldigd is betaald, ten bedrage van € 8.224,69. De rechtbank is niet gebleken van dringende redenen op grond waarvan het Uwv geheel of gedeeltelijk van terugvordering kan afzien.
2.2. Met betrekking tot de intrekking heeft de rechtbank onder meer het volgende overwogen, waar voor eiser en verweerder wordt gelezen appellant en het Uwv:
“Vast staat althans niet betwist is dat de vrijheidsbeneming van eiser op rechtmatige wijze, dat wil zeggen met inachtneming van de daarop betrekkelijke bepalingen van het Wetboek van Strafvordering, heeft plaatsgevonden. In de uitspraak van de CRvB van 6 april 2011
(LJN BQ2181) is overwogen dat onder de zinsnede “rechtens zijn vrijheid ontnomen” als bedoeld in artikel 43, vijfde lid, van de WAO mede moet worden begrepen de situatie waarin een betrokkene met toepassing van artikel 63 en volgende van het Wetboek van Strafvordering in voorlopige hechtenis verkeert in afwachting van een strafrechtelijke procedure. Eiser was derhalve rechtens zijn vrijheid ontnomen, als bedoeld in artikel 43, vijfde lid, van de WAO. Zoals de Raad in voornoemde uitspraak reeds heeft overwogen, is daarbij niet van belang of de strafrechtelijke procedure uiteindelijk in een veroordeling eindigt.”.
3.1. In hoger beroep heeft appellant, onder verwijzing naar hetgeen hij in bezwaar en beroep heeft aangevoerd, gesteld dat het Uwv ten onrechte tot intrekking van de uitkering is overgegaan. Naar de mening van appellant is de voorlopige hechtenis vanaf 15 augustus 2009 onrechtmatig geweest. Een definitieve veroordeling heeft nog niet plaatsgevonden. Zolang niet vaststaat dat hij schuldig is, had het Uwv ook kunnen kiezen voor bijvoorbeeld een gedeeltelijke of voorwaardelijke beëindiging van de uitkering totdat de strafrechter definitief heeft beslist. Nu volgens appellant het Uwv ten onrechte tot intrekking is overgegaan, kan de terugvordering evenmin in rechte standhouden. Bovendien blijkt uit het dossier niets van de in het kader van de terugvordering genoemde periode en bedragen.
3.2. In verweer heeft het Uwv verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Met juistheid heeft de rechtbank geoordeeld dat vaststaat dat de vrijheidsbeneming van appellant op rechtmatige wijze, dat wil zeggen met inachtneming van de daarop betrekkelijke bepalingen van het Wetboek van Strafvordering, heeft plaatsgevonden. Appellant was derhalve rechtens zijn vrijheid ontnomen als bedoeld in artikel 43, vijfde lid, van de WAO. Daarbij is niet van belang of de strafrechtelijke procedure uiteindelijk in een veroordeling eindigt. De Raad onderschrijft de overwegingen van de rechtbank, die tot haar oordeel hebben geleid.
4.2.
Hetgeen appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, leidt de Raad niet tot een ander oordeel. Artikel 43, vijfde lid, van de WAO schrijft dwingend voor dat indien degene die recht heeft op een WAO-uitkering rechtens zijn vrijheid is ontnomen, de WAO-uitkering wordt ingetrokken vanaf de dag dat deze vrijheidsontneming één maand heeft geduurd. Deze bepaling biedt geen ruimte om tot gedeeltelijke of voorwaardelijke beëindiging van de uitkering over te gaan. Als mocht blijken dat de voorlopige hechtenis eindigt in vrijspraak, kan appellant een schadevergoeding vorderen vanwege ten onrechte ondergane voorlopige hechtenis. Aan de door appellant aangevoerde grond dat de intrekking in strijd is met internationale verdragen en verdere nationale regelgeving gaat de Raad voorbij nu deze beroepsgrond niet nader is onderbouwd.
4.3.
Nu vaststaat dat terecht tot intrekking van de uitkering is overgegaan, heeft de rechtbank terecht geconcludeerd dat het Uwv op grond van artikel 57 van de WAO verplicht is om over te gaan tot terugvordering van hetgeen onverschuldigd is betaald. De Raad heeft geen reden te twijfelen aan de juistheid van de vastgestelde periode van onverschuldigde betaling noch aan de hoogte van het terugvorderingsbedrag van € 8.224,69. Van dringende redenen op grond waarvan het Uwv bevoegd is van terugvordering af te zien, is de Raad evenmin gebleken.
4.4.
Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
5.
Er bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel als voorzitter en R.E. Bakker en K. Wentholt als leden, in tegenwoordigheid van M.P. Ketting als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 31 januari 2014.
(getekend) J.W. Schuttel
(getekend) M.P. Ketting

HD