Uitspraak
.Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.J.H.H. Fuchs.
Centrale Raad van Beroep
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 31 januari 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Maastricht. De appellant, vertegenwoordigd door mr. P.M.J. Graus, had hoger beroep ingesteld tegen de besluiten van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) die zijn WAO-uitkering introkken en terugvorderden. De intrekking vond plaats omdat de appellant op 15 augustus 2009 was gedetineerd, wat langer dan een maand duurde. Het Uwv had de uitkering met terugwerkende kracht ingetrokken vanaf 15 september 2009 en een bedrag van € 8.224,69 teruggevorderd dat onverschuldigd was betaald.
De rechtbank had het beroep van de appellant ongegrond verklaard, en de Centrale Raad van Beroep bevestigde deze uitspraak. De Raad oordeelde dat de vrijheidsbeneming van de appellant rechtmatig was, in overeenstemming met de bepalingen van het Wetboek van Strafvordering. De Raad benadrukte dat de wet dwingend voorschrijft dat de WAO-uitkering wordt ingetrokken zodra de vrijheidsontneming langer dan een maand duurt, ongeacht de uitkomst van de strafrechtelijke procedure. De Raad verwierp de argumenten van de appellant dat de intrekking onterecht was en dat het Uwv had moeten kiezen voor een gedeeltelijke of voorwaardelijke beëindiging van de uitkering.
De Raad concludeerde dat er geen dringende redenen waren om van terugvordering af te zien en bevestigde de hoogte van het terugvorderingsbedrag. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.