ECLI:NL:CRVB:2014:260

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 januari 2014
Publicatiedatum
30 januari 2014
Zaaknummer
12-4587 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag om bijstand op basis van vermogen boven de grens van het vrij te laten vermogen

In deze zaak, behandeld door de Centrale Raad van Beroep op 28 januari 2014, gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam. Appellanten, die bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB) hadden aangevraagd, kregen te maken met een afwijzing van hun aanvraag. De rechtbank had eerder het beroep tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam ongegrond verklaard. De appellanten hadden zich op 17 mei 2011 gemeld voor bijstand en een aanvraag ingediend op 25 mei 2011. Het college stelde deze aanvraag echter buiten behandeling. Later, op 11 november 2011, werd aan hen bijstand toegekend, maar het college had de eerdere aanvraag afgewezen omdat de appellanten beschikten of redelijkerwijs konden beschikken over een vermogen dat boven de grens van het vrij te laten vermogen lag.

In hoger beroep stelden de appellanten dat zij schulden hadden aan A en R ter hoogte van € 10.000,-, en dat deze schulden in aanmerking genomen moesten worden bij de vaststelling van hun vermogen. De Raad oordeelde dat de appellanten niet aannemelijk hadden gemaakt dat deze schulden bestonden en dat er een daadwerkelijke verplichting tot terugbetaling was. De notariële akte die de appellanten aanvoerden, bewijst niet dat de schuld in de relevante periode was ontstaan of dat deze daadwerkelijk was afgelost. De Raad concludeerde dat het college terecht had geoordeeld dat de appellanten niet voldeden aan de voorwaarden voor bijstandsverlening.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep niet slaagde. Er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak werd gedaan door J.J.A. Kooijman, in tegenwoordigheid van S.K. Dekker als griffier, en werd openbaar uitgesproken op 28 januari 2014.

Uitspraak

12/4587 WWB, 12/4588 WWB
Datum uitspraak: 28 januari 2014
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 5 juli 2012, 12/477 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] (appellant) en[Appellante] (appellante) beiden te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. R. Besemer, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 november 2013. Appellanten zijn, met bericht, niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. I. Plaisier.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellanten hebben zich op 17 mei 2011 gemeld om op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) bijstand aan te vragen. Op 25 mei 2011 hebben zij een aanvraag om bijstand ingediend. Bij besluit van 16 juni 2011 heeft het college die aanvraag buiten behandeling gesteld. Tegen dat besluit hebben appellanten bezwaar gemaakt.
1.2.
Bij besluit van 11 november 2011 heeft het college aan appellanten naar aanleiding van een latere aanvraag op grond van de WWB met ingang van 27 september 2011 bijstand toegekend.
1.3.
Bij beslissing op bezwaar van 22 december 2011 (bestreden besluit) heeft het college de aanvraag van 25 mei 2011 alsnog afgewezen. Daaraan heeft het college ten grondslag gelegd dat appellanten ten tijde hier van belang beschikten of redelijkerwijs hebben kunnen beschikken over een vermogen boven de toepasselijke grens van het vrij te laten vermogen.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.
Appellanten hebben zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ter beoordeling ligt voor de periode vanaf 17 mei 2011, de datum waarop appellanten zich hebben gemeld om bijstand aan te vragen, tot 27 september 2011, de datum met ingang waarvan aan appellanten bij het besluit van 11 november 2011 bijstand is toegekend.
4.2.
Tussen partijen is in geschil of appellanten gedurende de hier te beoordelen periode een vermogen hadden boven de toepasselijke grens van het vrij te laten vermogen. Het geschil spitst zich toe op de vraag of appellant in die periode schulden ter hoogte van in totaal
€ 10.000,- had aan [A.] (A) en[R.] (R). Tussen partijen is niet in geschil dat, indien bij de vaststelling van het vermogen met die schulden rekening moet worden gehouden, van een overschrijding van de toepasselijke grens van het vrij te laten vermogen geen sprake is. Ter onderbouwing van die schulden wijzen appellanten op een notariële akte van 27 september 2011. Bij de toekenning van de bijstand bij het besluit van 11 november 2011 heeft het college aan die notariële akte betekenis gehecht in die zin dat het college bij de vaststelling van het vermogen per 27 september 2011 de betreffende schuld van € 10.000,- wel in aanmerking heeft genomen.
4.3.
Schulden kunnen in het kader van de toepassing van de WWB bij de vaststelling van het vermogen uitsluitend in aanmerking worden genomen indien de betrokkene aannemelijk maakt dat zij bestaan en dat daaraan een daadwerkelijke verplichting tot terugbetaling is verbonden.
4.4.
In de notariële akte is vermeld dat appellant, A en R op die dag voor de notaris zijn verschenen en hebben verklaard dat appellant in de periode januari 2010 tot en met juni 2010
van A en R bedragen van in totaal € 10.000,- heeft geleend en dat die bedragen zijn terugbetaald waarvoor kwijting wordt verleend. Anders dan appellanten hebben aangevoerd, heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat appellanten daarmee niet aannemelijk hebben gemaakt dat appellant gedurende de hier te beoordelen periode aan A en R een schuld van € 10.000,- had waarmee bij het vaststellen van het vermogen van appellanten rekening moet worden gehouden. De akte bewijst slechts wat appellant, A en R op 27 september 2011 ten overstaan van de notaris hebben verklaard. De akte bewijst niet dat de betreffende schuld in de periode van januari 2010 tot en met juni 2010 is ontstaan en of er een daadwerkelijke verplichting tot terugbetaling aan was verbonden. De akte bewijst evenmin dat de betreffende schuld op 27 september 2011 daadwerkelijk is afgelost. Ook uit de overige beschikbare gegevens blijkt niet dat sprake was van schulden van appellant aan
A en R waaraan een daadwerkelijke verplichting tot terugbetaling was verbonden.
4.5.
Anders dan appellanten hebben aangevoerd doet de omstandigheid dat het college met de gestelde schuld van € 10.000,- wel rekening heeft gehouden bij de vaststelling van het vermogen per 27 september 2011 niet af aan wat onder 4.4 is overwogen. Namens het college is ter zitting nader toegelicht dat het verlenen van bijstand aan appellanten met ingang van
27 september 2011 berust op een fout ten voordele van appellanten. Anders dan appellanten hebben aangevoerd, heeft het college zich terecht niet gehouden geacht die fout in het bestreden besluit te herhalen.
4.6.
Uit wat onder 4.1 tot en met 4.5 is overwogen volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.A. Kooijman, in tegenwoordigheid van S.K. Dekker als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 januari 2014.
(getekend) J.J.A. Kooijman
(getekend) S.K. Dekker

HD