ECLI:NL:CRVB:2014:260
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Afwijzing aanvraag om bijstand op basis van vermogen boven de grens van het vrij te laten vermogen
In deze zaak, behandeld door de Centrale Raad van Beroep op 28 januari 2014, gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam. Appellanten, die bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB) hadden aangevraagd, kregen te maken met een afwijzing van hun aanvraag. De rechtbank had eerder het beroep tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam ongegrond verklaard. De appellanten hadden zich op 17 mei 2011 gemeld voor bijstand en een aanvraag ingediend op 25 mei 2011. Het college stelde deze aanvraag echter buiten behandeling. Later, op 11 november 2011, werd aan hen bijstand toegekend, maar het college had de eerdere aanvraag afgewezen omdat de appellanten beschikten of redelijkerwijs konden beschikken over een vermogen dat boven de grens van het vrij te laten vermogen lag.
In hoger beroep stelden de appellanten dat zij schulden hadden aan A en R ter hoogte van € 10.000,-, en dat deze schulden in aanmerking genomen moesten worden bij de vaststelling van hun vermogen. De Raad oordeelde dat de appellanten niet aannemelijk hadden gemaakt dat deze schulden bestonden en dat er een daadwerkelijke verplichting tot terugbetaling was. De notariële akte die de appellanten aanvoerden, bewijst niet dat de schuld in de relevante periode was ontstaan of dat deze daadwerkelijk was afgelost. De Raad concludeerde dat het college terecht had geoordeeld dat de appellanten niet voldeden aan de voorwaarden voor bijstandsverlening.
De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep niet slaagde. Er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak werd gedaan door J.J.A. Kooijman, in tegenwoordigheid van S.K. Dekker als griffier, en werd openbaar uitgesproken op 28 januari 2014.