4.De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.Artikel 58, eerste lid, aanhef en onder f, ten eerste, van de WWB bepaalt dat het college van de gemeente die de bijstand heeft verleend kosten van bijstand kan terugvorderen, voor zover de bijstand anderszins onverschuldigd is betaald, waaronder begrepen dat de belanghebbende naderhand met betrekking tot de periode waarover bijstand is verleend, over in aanmerking te nemen middelen als bedoeld in paragraaf 3.4 beschikt of kan beschikken.
4.2.Aan dit artikel ligt de gedachte ten grondslag dat kosten van bijstand, die niet zouden zijn gemaakt indien de betrokkene al op een eerder tijdstip over naderhand beschikbaar gekomen middelen had kunnen beschikken, kunnen worden teruggevorderd. Dat achteraf rekening wordt gehouden met die later ontvangen middelen en dat de eerder verleende bijstand wordt teruggevorderd hangt samen met het complementaire karakter van de WWB.
4.3.Of het college op grond van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder f, ten eerste, van de WWB bevoegd is tot terugvordering van de gemaakte kosten van bijstand hangt af van het antwoord op de vraag of de ontvangen middelen betrekking hebben op een periode waarover eerder bijstand is verleend en of de ontvangen middelen teruggerekend naar het tijdstip waarop de aanspraken op die middelen ontstonden tezamen met de toen aanwezige (overige) vermogensbestanddelen en met inachtneming van de toen geldende vermogensgrens het vrij te laten vermogen overschrijdt.
4.4.Naar vaste rechtspraak van de Raad (CRvB 11 januari 2011, ECLI:NL:CRVB:2011: BP1575) ontstaat de aanspraak op een erfdeel - voor de toepassing van voornoemd artikel - op het tijdstip van overlijden van de erflater.
4.5.Vaststaat dat het college appellante van 18 november 2003 tot en met 18 mei 2004 en van 22 mei 2005 tot 6 februari 2006 bijstand heeft verleend en dat appellante toen een aanspraak had op middelen uit de nalatenschap van haar grootvader, waarover zij nog niet kon beschikken. Niet in geschil is dat het vermogen van appellante op het moment van de bijstandsverlening zowel in 2003 als 2005 de grens van het vrij te laten vermogen overschreed. Anders dan appellante meent, was het college daarom bevoegd om met toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder f, ten eerste, van de WWB de over deze perioden gemaakte kosten van bijstand van haar terug te vorderen.
4.6.Appellante kan niet worden gevolgd in haar betoog dat het college in afwijking van het advies van de commissie voor de bezwaarschriften ten onrechte heeft nagelaten om bij de vermogensvaststelling te onderzoeken of appellante schulden had. Zoals het college in het bestreden besluit terecht heeft opgemerkt, heeft appellante indertijd bij het aanvragen van bijstand geen melding gemaakt van schulden. Voor het doen van nader onderzoek bestond daarom geen aanleiding. Bovendien heeft appellante, nadat zij daartoe door de rechtbank in de gelegenheid is gesteld, de door haar in beroep gestelde schulden niet met bewijstukken kunnen staven.
4.7.Appellante kan evenmin worden gevolgd in haar betoog dat het college in afwijking van het advies van de commissie voor de bezwaarschriften ten onrechte heeft nagelaten om het bestreden besluit voor wat betreft de terugvordering van de bijzondere bijstand nader te motiveren. Onmiskenbaar is dat door de erfenis de draagkracht van appellante in de periode waarover de bijzondere bijstand is verleend, fors zou zijn toegenomen. Gelet hierop, kon er ook voor appellante geen misverstand over bestaan dat het college op grond van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder f, ten eerste van de WWB bevoegd was ook de verleende bijzondere bijstand terug te vorderen.
4.8.Anders dan appellante heeft aangevoerd, is de vordering niet verjaard. Zoals de Raad al vaker heeft overwogen (CRvB 8 januari 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BY7958) wordt voor de verjaring aansluiting gezocht bij artikel 3:309 van het Burgerlijk Wetboek. Op grond van deze bepaling verjaart de rechtsvordering uit onverschuldigde betaling door verloop van vijf jaren na de aanvang van de dag, volgende op die waarop de schuldeiser zowel met het bestaan van zijn vordering als met de persoon van de ontvanger bekend is geworden. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat er geen aanknopingspunten zijn dat het college al voor 2009 op de hoogte was van het feit dat appellante een bankrekening op haar naam had staan met daarop een aanzienlijk geldbedrag. 4.9.Het beroep van appellante op het gelijkheidsbeginsel kan evenmin slagen. Dat het college van haar moeder, die ook een erfdeel heeft ontvangen, geen bijstand heeft teruggevorderd, vloeit voort uit het feit dat zij, anders dan appellante, bijstand heeft genoten gedurende een periode die is gelegen voor het overlijden van de grootvader van appellante. Van vergelijkbare gevallen is daarom geen sprake.
4.10.Uit 4.1 tot en met 4.9 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak dient daarom te worden bevestigd.