ECLI:NL:CRVB:2014:26

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 januari 2014
Publicatiedatum
14 januari 2014
Zaaknummer
12-4160 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering van bijstand op basis van erfdeel en vrij te laten vermogen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 14 januari 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep over de terugvordering van bijstand door het college van burgemeester en wethouders van Valkenburg aan de Geul. Appellante ontving bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) en had aanspraak op middelen uit de nalatenschap van haar grootvader, waarover zij nog niet kon beschikken. Het college vorderde de bijstands- en bijzondere bijstands kosten terug, omdat appellante in de periode van bijstandsverlening beschikte over een bankrekening met een positief saldo, dat zij had geërfd. De Raad oordeelde dat het college bevoegd was om de kosten van bijstand terug te vorderen, omdat appellante op het moment van bijstandsverlening een aanspraak had op middelen uit de nalatenschap, die het vrij te laten vermogen overschreed. De Raad verwierp de argumenten van appellante dat het college ten onrechte geen rekening had gehouden met haar schulden en dat de vordering was verjaard. De rechtbank had eerder het beroep van appellante ongegrond verklaard, en de Raad bevestigde deze uitspraak. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

12/4160 WWB
Datum uitspraak: 14 januari 2014
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 13 juni 2012, 11/1472 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Valkenburg aan de Geul (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M.J.J. Smeets, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 november 2013. Namens appellante is mr. Smeets verschenen. Het college is, met bericht, niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante heeft van 18 november 2003 tot en met 18 mei 2004 en van 22 mei 2005 tot
6 februari 2006 bijstand ontvangen, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande ouder jonger dan 21 jaar. Op 30 augustus 2005 is aan appellante bijzondere bijstand toegekend tot een bedrag van € 27,62.
1.2.
Naar aanleiding van een signaal, binnengekomen via het inlichtingenbureau bij de afdeling Maatschappelijke Ondersteuning van de gemeente Valkenburg aan de Geul, van
16 januari 2009 dat appellante in de periode van 1 januari 2007 tot en met 31 december 2007 over een op haar naam staande bankrekening beschikte met een positief saldo van € 53.068,- heeft de sociale recherche van de gemeente Valkenburg aan de Geul een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid aan appellante verleende bijstand. Uit het onderzoek is gebleken dat deze rekening sinds 2002 op naam staat van appellante en ook ten tijde van de bijstandsverlening aan appellante een positief saldo kende. Appellante heeft het geld op deze rekening geërfd van haar grootvader, die [in] 1998 is overleden. Aangezien bij notariële akte was bepaald dat appellante eerst vanaf haar 23e verjaardag kan beschikken over de erfenis, heeft appellante op 18 november 2008 over het geld op de rekening de feitelijke beschikking gekregen. De resultaten van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van
27 januari 2010.
1.3.
Bij besluit van 3 september 2010, voor zover hier van belang, heeft het college, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 31 maart 2011 (bestreden besluit), de over de perioden van 18 november 2003 tot en met 18 mei 2004 en van 22 mei 2005 tot 6 februari 2006 gemaakte kosten van bijstand en van bijzondere bijstand met toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder f, ten eerste, van de WWB tot een bedrag van € 4.924,94 netto van appellante teruggevorderd.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.
Appellante heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen deze uitspraak gekeerd.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Artikel 58, eerste lid, aanhef en onder f, ten eerste, van de WWB bepaalt dat het college van de gemeente die de bijstand heeft verleend kosten van bijstand kan terugvorderen, voor zover de bijstand anderszins onverschuldigd is betaald, waaronder begrepen dat de belanghebbende naderhand met betrekking tot de periode waarover bijstand is verleend, over in aanmerking te nemen middelen als bedoeld in paragraaf 3.4 beschikt of kan beschikken.
4.2.
Aan dit artikel ligt de gedachte ten grondslag dat kosten van bijstand, die niet zouden zijn gemaakt indien de betrokkene al op een eerder tijdstip over naderhand beschikbaar gekomen middelen had kunnen beschikken, kunnen worden teruggevorderd. Dat achteraf rekening wordt gehouden met die later ontvangen middelen en dat de eerder verleende bijstand wordt teruggevorderd hangt samen met het complementaire karakter van de WWB.
4.3.
Of het college op grond van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder f, ten eerste, van de WWB bevoegd is tot terugvordering van de gemaakte kosten van bijstand hangt af van het antwoord op de vraag of de ontvangen middelen betrekking hebben op een periode waarover eerder bijstand is verleend en of de ontvangen middelen teruggerekend naar het tijdstip waarop de aanspraken op die middelen ontstonden tezamen met de toen aanwezige (overige) vermogensbestanddelen en met inachtneming van de toen geldende vermogensgrens het vrij te laten vermogen overschrijdt.
4.4.
Naar vaste rechtspraak van de Raad (CRvB 11 januari 2011, ECLI:NL:CRVB:2011: BP1575) ontstaat de aanspraak op een erfdeel - voor de toepassing van voornoemd artikel - op het tijdstip van overlijden van de erflater.
4.5.
Vaststaat dat het college appellante van 18 november 2003 tot en met 18 mei 2004 en van 22 mei 2005 tot 6 februari 2006 bijstand heeft verleend en dat appellante toen een aanspraak had op middelen uit de nalatenschap van haar grootvader, waarover zij nog niet kon beschikken. Niet in geschil is dat het vermogen van appellante op het moment van de bijstandsverlening zowel in 2003 als 2005 de grens van het vrij te laten vermogen overschreed. Anders dan appellante meent, was het college daarom bevoegd om met toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder f, ten eerste, van de WWB de over deze perioden gemaakte kosten van bijstand van haar terug te vorderen.
4.6.
Appellante kan niet worden gevolgd in haar betoog dat het college in afwijking van het advies van de commissie voor de bezwaarschriften ten onrechte heeft nagelaten om bij de vermogensvaststelling te onderzoeken of appellante schulden had. Zoals het college in het bestreden besluit terecht heeft opgemerkt, heeft appellante indertijd bij het aanvragen van bijstand geen melding gemaakt van schulden. Voor het doen van nader onderzoek bestond daarom geen aanleiding. Bovendien heeft appellante, nadat zij daartoe door de rechtbank in de gelegenheid is gesteld, de door haar in beroep gestelde schulden niet met bewijstukken kunnen staven.
4.7.
Appellante kan evenmin worden gevolgd in haar betoog dat het college in afwijking van het advies van de commissie voor de bezwaarschriften ten onrechte heeft nagelaten om het bestreden besluit voor wat betreft de terugvordering van de bijzondere bijstand nader te motiveren. Onmiskenbaar is dat door de erfenis de draagkracht van appellante in de periode waarover de bijzondere bijstand is verleend, fors zou zijn toegenomen. Gelet hierop, kon er ook voor appellante geen misverstand over bestaan dat het college op grond van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder f, ten eerste van de WWB bevoegd was ook de verleende bijzondere bijstand terug te vorderen.
4.8.
Anders dan appellante heeft aangevoerd, is de vordering niet verjaard. Zoals de Raad al vaker heeft overwogen (CRvB 8 januari 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BY7958) wordt voor de verjaring aansluiting gezocht bij artikel 3:309 van het Burgerlijk Wetboek. Op grond van deze bepaling verjaart de rechtsvordering uit onverschuldigde betaling door verloop van vijf jaren na de aanvang van de dag, volgende op die waarop de schuldeiser zowel met het bestaan van zijn vordering als met de persoon van de ontvanger bekend is geworden. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat er geen aanknopingspunten zijn dat het college al voor 2009 op de hoogte was van het feit dat appellante een bankrekening op haar naam had staan met daarop een aanzienlijk geldbedrag.
4.9.
Het beroep van appellante op het gelijkheidsbeginsel kan evenmin slagen. Dat het college van haar moeder, die ook een erfdeel heeft ontvangen, geen bijstand heeft teruggevorderd, vloeit voort uit het feit dat zij, anders dan appellante, bijstand heeft genoten gedurende een periode die is gelegen voor het overlijden van de grootvader van appellante. Van vergelijkbare gevallen is daarom geen sprake.
4.10.
Uit 4.1 tot en met 4.9 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak dient daarom te worden bevestigd.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.C.R. Schut, in tegenwoordigheid van O.P.L. Hovens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 januari 2014.
(getekend) E.C.R. Schut
(getekend) O.P.L. Hovens

HD