4.De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1. Appellant heeft aangevoerd dat het college in het bestreden besluit ten onrechte heeft nagelaten de besluiten 1 tot en met 4 te herroepen en heeft volstaan met een gegrondverklaring van de bezwaren tegen deze besluiten. Appellant wordt hierin gevolgd. De rechtbank heeft in zijn in rechte onaantastbare uitspraken van 16 januari 2008 het college opgedragen nieuwe beslissingen op de bezwaren tegen de besluiten 1 tot en met 4 te nemen. Het college heeft vervolgens in het bestreden besluit de bezwaren gegrond verklaard en een schadevergoeding toegekend. Nu de besluiten 1 tot en met 4 niet in stand konden blijven, had het college deze besluiten moeten herroepen. De rechtbank heeft dit niet onderkend.
4.1.2. Het hoger beroep slaagt voor zover de rechtbank de besluiten 1 tot en met 4 niet heeft herroepen. De aangevallen uitspraak zal in zoverre worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad deze besluiten alsnog herroepen.
Brieven van 11 en 22 februari 2008
4.2.1. Appellant heeft naar voren gebracht dat deze brieven moeten worden aangemerkt als besluiten in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Deze beroepsgrond slaagt niet. De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat de in deze brieven genoemde regels rechtstreeks voortvloeien uit de WUV 1996. Deze brieven zijn daarom niet op rechtsgevolg gericht en zijn geen besluiten in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb.
4.2.2. Het hoger beroep slaagt op dit onderdeel dan ook niet.
4.3.1. Door appellant is verzocht om veroordeling van het college tot vergoeding van schade die hij heeft geleden nu het besluit waarbij het college niet heeft meegewerkt aan de door hem gewenste detachering bij de gemeente Gouda door de rechtbank is vernietigd en het college de onrechtmatigheid van besluit 1 heeft erkend. Appellant heeft ter onderbouwing van dit verzoek aangevoerd dat hij na de detachering voor de duur van een jaar, mogelijk een vaste aanstelling had kunnen verkrijgen en uiteindelijk had kunnen doorgroeien naar schaal 14.
4.3.2. Deze onderbouwing is onvoldoende voor de conclusie dat appellant schade heeft geleden. Een vast dienstverband en een doorgroei naar schaal 14 betrof een mogelijke toekomstige gebeurtenis die te onzeker is om tot aansprakelijkheid voor schade te kunnen leiden.
4.3.3. Het hoger beroep slaagt op dit onderdeel dan ook niet.
4.4.1. Appellant heeft betoogd dat het college in plaats van een ontslag op grond van
artikel 96, eerste lid, van het AR had moeten kiezen voor een reorganisatieontslag. Appellant wordt hierin niet gevolgd, onder verwijzing naar de vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van 30 mei 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:CA1835), dat het bestuursorgaan bij samenloop van ontslaggronden keuzevrijheid heeft. Wel moet de gehanteerde ontslaggrond voldoende worden onderbouwd. 4.4.2. Tussen partijen is niet in geschil dat de verhoudingen ten tijde van het ontslagbesluit dermate verstoord waren dat aan appellant ontslag kon worden verleend op grond van
artikel 96, eerste lid, van het AR.
4.4.3. Vervolgens dient de vraag te worden beantwoord of het college een overwegend aandeel had in het ontstaan en voortbestaan van het conflict dat heeft geleid tot het ontslag.
4.4.4. Ten aanzien van het ontstaan van het conflict wordt allereerst acht geslagen op de ongemotiveerde weigering van het college om mee te werken aan de detachering. Het college heeft erkend dat het hieraan had moeten meewerken. De Raad heeft begrip voor appellant die deze detachering als een heel goede mogelijkheid zag om zijn loopbaan, in ieder geval tijdelijk, elders te vervolgen. Voorts heeft het college, reeds bij het bestreden besluit, erkend dat een minder vergaande maatregel dan ontslag mogelijk was geweest, appellant ten onrechte is verzocht zijn laptop en telefoon in te leveren, ten onrechte feitelijk is ontheven uit zijn functie van accountmanager LV en dat ten onrechte onmiddellijk uitvoering is gegeven aan de disciplinaire maatregel. Er kan echter niet aan worden voorbijgegaan dat appellant het conflict verder heeft laten escaleren door gevoelige bedrijfsinformatie met een aanzienlijke waarde te laten branden op cd’s en aanvankelijk te weigeren deze cd’s te retourneren. Voorts kan niet geheel worden voorbij gegaan aan de scherpe toon van appellant in de zienswijzen en in de bezwaar- en beroepschriften. Aan deze toon wordt in dit verband echter geen zwaarwegende betekenis toegekend, omdat appellant in deze geschriften in rechte opkwam tegen de besluiten van het college.
4.4.5. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, komt de Raad tot de conclusie dat het college zowel in het ontstaan als het voortbestaan een overwegend aandeel heeft gehad, maar ook appellant niet geheel is vrij te pleiten.
4.4.6. De Raad constateert vervolgens dat in het bestreden besluit van 25 januari 2011 reeds rekening is gehouden met een overwegend aandeel van het college, door de wachtgelduitkering te verhogen met 5%. Op basis van de door partijen verstrekte schriftelijke inlichtingen concludeert de Raad dat toepassing van de formule, neergelegd in de uitspraak van 28 februari 2013 (ECLI:NL:CRVB:2013:BZ2043), voor appellant gunstiger is. De Raad schat namelijk het aandeel van het college op 75%. Volgens de genoemde formule van de Raad betekent dit dat de ontslagvergoeding moet worden berekend over het aantal dienstjaren van appellant bij de gemeente gedeeld door 2, te vermenigvuldigen met het bruto maandsalaris inclusief vakantietoeslag ten tijde van het ontslag en daarop de factor 0,75 toe te passen. Voorts ziet de Raad aanleiding om een budget van € 10.000,- toe te kennen voor re-integratie. Aan uitbetaling is de voorwaarde verbonden dat appellant de facturen voor de re-integratieactiviteiten aan het college overlegt.
4.4.7. Hieruit volgt dat het hoger beroep eveneens slaagt voor zover het college heeft besloten aan appellant slechts een wachtgeldvergoeding te betalen.
4.5.De aangevallen uitspraak zal omwille van duidelijkheid geheel worden vernietigd. De Raad zal, zelf voorziend, bepalen dat het college een ontslagvergoeding betaalt, berekend volgens rechtsoverweging 4.4.6.