ECLI:NL:CRVB:2014:2553

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 juli 2014
Publicatiedatum
29 juli 2014
Zaaknummer
13-1758 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing bijstandsaanvraag op grond van overschrijding vermogensgrens en onvoldoende aannemelijkheid van schuld

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 29 juli 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Roermond. De appellant had een aanvraag ingediend voor bijstand op basis van de Wet werk en bijstand, maar deze aanvraag werd afgewezen door het college van burgemeester en wethouders van Maastricht. De afwijzing was gebaseerd op het feit dat de appellant over een vermogen beschikte dat de geldende vermogensgrens overschreed. De appellant stelde dat het college rekening had moeten houden met een openstaande schuld van € 14.000,- aan zijn vader, maar de Raad oordeelde dat de appellant niet voldoende aannemelijk had gemaakt dat er een daadwerkelijke verplichting tot terugbetaling bestond.

De Raad heeft vastgesteld dat de appellant op 31 januari 2011 de bijstandsaanvraag indiende, en dat het college op 10 maart 2011 de aanvraag afwees. De rechtbank verklaarde het beroep van de appellant ongegrond. In hoger beroep voerde de appellant aan dat de schuld aan zijn vader in aanmerking genomen moest worden bij de vaststelling van zijn vermogen. De Raad oordeelde echter dat de appellant niet kon aantonen dat de schuld een verplichting tot terugbetaling met zich meebracht, vooral omdat de voorwaarden van de lening niet in een formele overeenkomst waren vastgelegd en de appellant geen aflossingen had gedaan na de aanvraag.

De Raad concludeerde dat de afwijzing van de bijstandsaanvraag door het college terecht was, omdat de appellant niet had aangetoond dat de schuld aan zijn vader een daadwerkelijke verplichting tot terugbetaling inhield. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen. De uitspraak werd gedaan door Y.J. Klik, met O.P.L. Hovens als griffier, en werd openbaar uitgesproken op 29 juli 2014.

Uitspraak

13/1758 WWB
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van
21 februari 2013, 12/838 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Maastricht (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. L.I. Olivier, werkzaam bij Arag Rechtsbijstand, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld op de zitting van 17 juni 2014, waar partijen, met bericht, niet zijn verschenen.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant heeft op 31 januari 2011 een aanvraag ingediend om bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand.
1.2.
Bij besluit van 10 maart 2011, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 9 september 2011 (bestreden besluit), heeft het college de aanvraag afgewezen op de grond dat appellant beschikt over een vermogen dat de voor hem geldende grens van het vrij te laten vermogen overschrijdt.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.
Appellant heeft zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellant heeft aangevoerd dat het college bij het vaststellen van zijn vermogen rekening had moeten houden met een openstaande schuld van appellant van € 14.000,- aan zijn vader. De situatie op de datum van de aanvraag had beoordeeld moeten worden. Toen had appellant al een aanzienlijk bedrag afgelost. Het bestaan van de schuld is door middel van schriftelijke schuldbekentenissen voldoende aannemelijk gemaakt. Appellant heeft voldoende aangetoond dat sprake is van een daadwerkelijke verplichting tot terugbetaling. Dat geen rente is bedongen doet aan de verplichting tot terugbetaling niet af, aldus appellant.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het hoger beroep is beperkt tot de vraag of het college bij de vaststelling van het vermogen van appellant rekening had moeten houden met de door appellant gestelde schuld aan zijn vader. Meer in het bijzonder gaat het om de vraag of aan de door appellant gestelde lening van zijn vader een daadwerkelijke verplichting tot terugbetaling was verbonden. Bij de beantwoording van die vraag is het bedrag van de schuld op de datum van de aanvraag bepalend. Of er een daadwerkelijke verplichting tot terugbetaling van die schuld bestaat hangt af van wat partijen zijn overeengekomen en of partijen zich daaraan feitelijk hebben gehouden. Het spreekt voor zich dat het daadwerkelijke verloop van de aflossingen slechts kan worden beoordeeld indien een langere periode in aanmerking wordt genomen en dat, anders dan appellant heeft aangevoerd, niet alleen gekeken moet worden naar de situatie ten tijde van de aanvraag.
4.2.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van 23 mei 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BW6792) is een schuld aan een familielid veelal een schuld van vrijblijvende aard. Een belanghebbende heeft echter de mogelijkheid aannemelijk te maken dat sprake is van een daadwerkelijke verplichting tot terugbetaling. Dit dient te geschieden met gegevens die concreet, objectief en verifieerbaar zijn.
4.3.
Het vermogen van appellant bij zijn aanvraag is - onbetwist - bepaald op totaal
€ 14.962,17, waaronder een motorvoertuig is begrepen ter waarde van € 10.400,-. De voor appellant geldende vermogensgrens bedroeg € 5.555,-. Appellant heeft bij zijn aanvraag melding gemaakt van een schuld van € 14.000,- aan zijn ouders. In dit verband heeft appellant twee mede door H.M.W. Vanderbroeck (de vader) ondertekende verklaringen overgelegd. Volgens een verklaring van 1 maart 2007 heeft appellant van de vader € 10.000,- in de vorm van een lening ontvangen voor de aankoop van een auto. Over die lening wordt geen rente in rekening gebracht. Appellant mag de lening naar eigen inzicht aflossen, echter de lening diende op 1 februari 2013 geheel terugbetaald te zijn, aldus die verklaring. Volgens een verklaring van 23 juli 2009 heeft appellant van de vader € 9.000,- in de vorm van een lening ontvangen, wederom voor de aankoop van een auto. Verder golden dezelfde voorwaarden als vermeld in de verklaring van 1 maart 2007. Ook deze lening diende op 1 februari 2013 geheel terugbetaald te zijn. Uit de beschikbare gegevens blijkt dat appellant op 27 mei 2010 een bedrag van € 5.000,- aan de vader heeft terugbetaald, zodat nog een terug te betalen bedrag van € 14.000,- resteerde. Ter zitting van de rechtbank op 30 januari 2013 is gebleken dat appellant daarna geen verdere aflossingen heeft gedaan.
4.4.
Het oordeel van de rechtbank dat appellant het feitelijk bestaan van de gestelde schuld en de daaraan verbonden terugbetalingsverplichting niet in voldoende mate aannemelijk heeft gemaakt, is juist. De betreffende, summiere verklaringen, zijn niet opgemaakt in de vorm van een overeenkomst tot geldlening. Wat daar verder van zij, van belang is vooral dat appellant de schuld naar eigen inzicht mocht aflossen, dat geen aflossingstermijnen met tussentijds af te lossen bedragen zijn overeengekomen en dat appellant in elk geval tot en met 30 januari 2013 van de bij de aanvraag gestelde schuld van € 14.000,- niets heeft afgelost, hoewel de lening op 1 februari 2013 geheel terugbetaald moest zijn. Uit de aantekeningen van de zitting van de rechtbank blijkt dat dit laatste een gevolg was van de omstandigheid dat appellant tijdelijk geen inkomsten had. Aan de eenmalige aflossing van een bedrag van € 5.000,- kan in dit kader geen relevante betekenis worden toegekend. Die aflossing heeft ruimschoots vóór de datum van de aanvraag plaatsgevonden, had een incidenteel karakter en daarmee is al rekening gehouden bij de vaststelling van het schuldbedrag van € 14.000,-. Dat de vader van appellant voor de lening geen rente heeft bedongen is niet doorslaggevend, maar is wel een voortvloeisel van de vader/zoon relatie, zoals uit genoemde zittingsaantekeningen blijkt. Gelet op deze omstandigheden was sprake van een lening met een vrijblijvend karakter. Appellant heeft ook in hoger beroep niet aannemelijk gemaakt dat in zijn geval sprake was van een daadwerkelijke verplichting tot terugbetaling. Het college heeft de gestelde schuld bij de vaststelling van het vermogen van appellant dan ook terecht buiten beschouwing gelaten.
4.5.
Het hoger beroep slaagt niet, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
6.
Omdat het hoger beroep niet slaagt, volgt uit artikel 8:73, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht dat veroordeling tot vergoeding van schade niet mogelijk is, zodat dit verzoek wordt afgewezen.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door Y.J. Klik, in tegenwoordigheid van O.P.L. Hovens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 juli 2014.
(getekend) Y.J. Klik
(getekend) O.P.L. Hovens

HD