4.De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1. Volgens vaste rechtspraak (CRvB 27 augustus 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BJ7050) is de toetsing van de inhoud van een beoordeling beperkt tot de vraag of die beoordeling op onvoldoende gronden berust. Bij negatieve oordelen moet het bestuursorgaan met concrete feiten onderbouwen dat dat oordeel niet op onvoldoende gronden berust. Niet doorslaggevend is dan of ieder feit juist is vastgesteld of geduid; het gaat erom of het totale beeld van de beoordeling deze toetsing doorstaat. 4.1.2. Hoewel het de voorkeur verdient dat het bewijs van gestelde feiten beschikbaar is voordat op basis daarvan besluiten worden genomen, kunnen partijen stellingen tot in hoger beroep met bewijs onderbouwen. VdP heeft de voor de beoordelingen verkregen inlichtingen op 14 april 2010 beschreven in een “tijdlijn” en begin juli 2010 onderbouwd met eind juni, begin juli 2010 per e-mail verkregen reacties van de betrokkenen op zijn verzoek om aan te geven of zij de door hem beschreven gang van zaken konden bevestigen. Deze reacties zijn duidelijk en veelal door de betrokkenen voorzien van nadere details. De Raad ziet geen aanleiding om deze verklaringen buiten beschouwing te laten. Zeker niet alle betrokkenen staan in een afhankelijke verhouding tot vdP en, daargelaten of het voor het komen tot een beoordeling wel noodzakelijk is dat ook inlichtingen bij opdrachtgevers worden ingewonnen, hebben ook opdrachtgevers verklaard over het functioneren van appellante.
4.1.3. Aan appellante kan worden toegegeven dat de 1e en de 2e beoordeling laat - en de 1e beoordeling zelfs erg laat - zijn vastgesteld. Dit is echter geen reden om deze beoordelingsbesluiten te vernietigen. In de eerder gehouden beoordelings- en evaluatiegesprekken is de kritiek op het functioneren van appellante wel met haar besproken, zodat zij de gelegenheid heeft gehad om haar functioneren te verbeteren. De Raad acht het aannemelijk dat ook de tweewekelijkse (vakinhoudelijke) begeleidingsgesprekken met P (mede) als doel hadden de verbetering van het functioneren van appellante. Ook door de verlengingen van haar aanstelling moet het voor appellante duidelijk zijn geweest dat zij (nog) onvoldoende functioneerde.
4.1.4. De voor appellante onverwachte kwalificatie van de 1e beoordeling als matig berust niet op onvoldoende gronden. Blijkens de stukken, waaronder de “tijdlijn”, de mail van KP, Hoofd Strategie en Beleidsprogrammering van het Stadsbestuurscentrum, de mail van KS, voormalig leidinggevende van het [naam servicecentrum], en het verhandelde ter zitting is het aannemelijk dat appellante een slechte start heeft gemaakt en dat KS en vdP al op 27 januari 2009 een beoordelingsgesprek met haar hebben gevoerd, waarin haar duidelijk is gemaakt dat zij onvoldoende functioneerde. Door het uitvallen van KS is deze beoordeling toen niet geformaliseerd en volgens afspraak meegenomen bij de 1e beoordeling. Anders dan appellante meent wordt dit niet weersproken door LV, het voormalig interim hoofd van het Stadsbestuurscentrum, die per mail te kennen heeft gegeven dat appellante daar niet op haar plaats was, dat dit problemen dreigde op te leveren, waarna zij bij een andere opdrachtgever is geplaatst. Uit de e-mail van de interne opdrachtgever van de SDD, ZdJ, blijkt dat zij ontevreden was over het geleverde werk van appellante en over haar houding en gedrag in twee gesprekken hierover, waarin appellante niet openstond voor kritiek en de schuld afschoof op anderen. De e-mails van 13 en 14 mei 2009 die appellante heeft ingebracht doen hieraan met name wat betreft de kritiek op houding en gedrag niet af, alleen al niet omdat appellante en ZdJ elkaar toen nog niet hadden ontmoet.
4.1.5. Met de “tijdlijn” en de e-mailberichten van JP, senior [naam functie A.] bij de SDD, MB, hoofd Personeelsbeleid van het [naam servicecentrum], AteK, manager Beleid en Advies van het [naam servicecentrum], coordinator P, en opdrachtgever vdPr, directeur Sportbedrijf, heeft het bestuur ook de 2e en 3e beoordeling (verder) onderbouwd met concrete feiten, die de gegeven kwalificaties matig en slecht rechtvaardigen. Ook deze beoordelingen berusten dus niet op onvoldoende gronden. Dat er ook tevredenheid was over het functioneren van appellante, zoals blijkt uit de e-mails die zij heeft ingebracht van PL, projectmanager Gezondheidspark, V, projectverantwoordelijke voor innovatie van het Stadsbestuurscentrum, E, redactielid Klantenkrant, en JP, de al genoemde senior [naam functie A.], doet daar niet aan af.
4.1.6. Uit 4.1.1 tot en met 4.1.5 volgt dat het hoger beroep tegen de beoordelingen niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak op dit onderdeel zal worden bevestigd.
Het niet voortzetten van de aanstelling
4.2.1. Volgens vaste rechtspraak (CRvB 2 september 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BN6920) is de toetsing van een besluit tot het niet voortzetten van een tijdelijk dienstverband na afloop van de proeftijd terughoudend. Deze toetsing beperkt zich tot de vraag of het bestuursorgaan in redelijkheid tot het oordeel heeft kunnen komen dat de betrokken ambtenaar niet aan de door het bestuursorgaan in redelijkheid te stellen eisen of verwachtingen heeft voldaan. Het bestuursorgaan hoeft niet aan te tonen dat de betrokken ambtenaar blijk heeft gegeven van een ongeschiktheid die het ontslag van een in vaste dienst aangestelde ambtenaar zou kunnen rechtvaardigen. 4.2.2. Nu de beoordelingen niet op onvoldoende gronden berusten, heeft het bestuur daarmee onderbouwd dat het functioneren van appellante wat betreft houding en gedrag en kennis een te wisselend beeld vertoonde om erop te kunnen vertrouwen dat zij met succes ingezet kon worden bij verschillende projecten en opdrachtgevers. Het bestuur heeft zich dan ook in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat appellante niet aan de in redelijkheid aan haar te stellen eisen of verwachtingen heeft voldaan. Deze eisen en verwachtingen beperken zich overigens niet tot de functie-eisen, maar zien ook op de wijze van samenwerking en omgaan met kritiek.
4.2.3. Uit 4.2.1 en 4.2.2 volgt dat het hoger beroep tegen het niet voortzetten van de aanstelling evenmin slaagt en dat de aangevallen uitspraak ook op dit onderdeel zal worden bevestigd.