ECLI:NL:CRVB:2014:255

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 januari 2014
Publicatiedatum
30 januari 2014
Zaaknummer
11-7054 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van functioneren en beëindiging van tijdelijke aanstelling van een ambtenaar

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Dordrecht, die het beroep tegen het bestreden besluit van het Drechtstedenbestuur ongegrond heeft verklaard. Appellante was tijdelijk aangesteld als communicatieadviseur en heeft gedurende haar aanstelling verschillende beoordelingen ontvangen. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de beoordelingen niet op onvoldoende gronden berusten. De Raad stelt vast dat appellante een wisselend functioneren heeft vertoond, met onvoldoende zelfreflectie en problemen in de samenwerking met collega's. De Raad concludeert dat het bestuur in redelijkheid heeft kunnen besluiten om de aanstelling van appellante niet voort te zetten, omdat zij niet voldeed aan de gestelde eisen en verwachtingen. De Raad bevestigt de aangevallen uitspraak en wijst het hoger beroep van appellante af.

Uitspraak

11/7054 AW
Datum uitspraak: 23 januari 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Dordrecht van
20 oktober 2011, 10/1277 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats](appellante)
het Drechtstedenbestuur (bestuur)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. R.C.M. Klatten hoger beroep ingesteld.
Namens het bestuur heeft mr. M.J.C. van den Brekel, advocaat, een verweerschrift ingediend.
Namens appellante zijn nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 november 2013. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Klatten. Het bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. E. Nijhof en mr. P. van der Pot.

OVERWEGINGEN

1.1. Appellante is per 1 augustus 2008 op grond van artikel 2:4 van de Collectieve Arbeidsvoorwaardenregeling en Uitwerkingsovereenkomst tijdelijk bij wijze van proef voor de duur van één jaar aangesteld als [naam functie A.] bij het Servicecentrum [naam servicecentrum] ([naam servicecentrum]) voor 32 uur per week. Vanuit het [naam servicecentrum] worden communicatieadviseurs tewerkgesteld bij verschillende (interne) opdrachtgevers.
1.2. Op 10 juni 2009 hebben appellante en haar leidinggevende, vdP, een beoordelingsgesprek gevoerd over het beoordelingstijdvak van 1 augustus 2008 tot 10 juni 2009 (1e beoordeling). Bij de beoordeling van hoofdtaken in de functie is vermeld dat appellante bij het Stadsbestuurscentrum een ongelukkige en minder succesvolle start heeft gehad. Nadat zij was aangesproken op haar gedrag en houding heeft zij een nieuwe kans gekregen bij andere opdrachtgevers. De tevredenheid van die opdrachtgevers was wisselend. Bij Stadsbeheer [plaatsnaam] en Bureau [naam servicecentrum] heeft zij naar tevredenheid gefunctioneerd, bij het Ingenieursbureau [naam servicecentrum] redelijk. De leidinggevende bij de Sociale Dienst [naam servicecentrum] (SDD) was tevreden, maar er zijn problemen ontstaan in de samenwerking met twee communicatiecollega’s en een opdrachtgever binnen de SDD heeft zich gestoord aan houding en gedrag van appellante. De inhoudelijke kritiek was dat appellante blijft steken in de planvorming en onvoldoende tot uitvoering komt. De voor de functie benodigde vaardigheden zijn als voldoende beoordeeld, met de aandachtspunten dat appellante meer dient af te stemmen met collega’s en het werken in teamverband dient te verbeteren. Het samenvattend oordeel is matig.
1.3. Bij besluit van 18 juni 2009 heeft het bestuur de tijdelijke aanstelling van appellante met een half jaar verlengd tot 1 februari 2010, omdat zij op het aspect houding en gedrag nog niet aan de gestelde eisen voldeed. Appellante heeft tegen dit besluit geen bezwaar gemaakt.
1.4. Op 19 november 2009 hebben vdP en een coördinator van appellante, P, met haar een evaluatiegesprek gevoerd, dat in overleg met appellante als input heeft gediend voor een op 21 januari 2010 opgemaakte beoordeling over het tijdvak van 10 juni 2009 tot 21 januari 2010 (2e beoordeling). Bij de beoordeling van hoofdtaken is vermeld dat appellante vanaf
18 augustus 2009 niet meer is ingezet bij de SDD door een onoverbrugbare verstoorde relatie in de samenwerking tussen de teamleden. Naast haar werkzaamheden voor het Ingenieursbureau en het Bureau [naam servicecentrum] is appellante ingezet voor het Gezondheidspark en de Sportboulevard. Daarbij is uitgesproken dat het van belang is dat appellante de twijfels over haar functioneren wegneemt. Bij deze laatste twee opdrachtgevers is zij begeleid door coördinator P. Op 19 november 2009 is uitgesproken dat de twijfels over vakkennis en houding en gedrag van appellante nog steeds bestaan. Er is een te wisselend beeld over haar functioneren om erop te kunnen vertrouwen dat zij in de toekomst met succes ingezet kan worden op diverse projecten en bij verschillende opdrachtgevers. Om appellante, die kenbaar had gemaakt het lastig te vinden om voor zoveel opdrachtgevers te werken, tegemoet te komen is zij vanaf 1 januari 2010 grotendeels ingezet voor het Gezondheidspark en de Sportboulevard en is haar een laatste kans gegeven om haar functioneren te verbeteren. De voor de functie benodigde vaardigheden zijn vrijwel allemaal beoordeeld als niet geheel volgens de gestelde eisen, met als aantekening dat appellante zich afsluit voor kritiek over haar functioneren. Het samenvattend oordeel is matig.
1.5. Bij besluit van 15 maart 2010 is de tijdelijke aanstelling van appellante met drie maanden verlengd tot 1 mei 2010.
1.6. Op 25 februari 2010 hebben vdP en P een evaluatiegesprek met appellante gevoerd en op 17 maart 2010 een beoordelingsgesprek over het tijdvak van 21 januari 2010 tot 17 maart 2010 (3e beoordeling). Verder is informatie verkregen van twee informanten. Bij de beoordeling van hoofdtaken is vermeld dat het beeld over het functioneren van appellante wisselend is gebleven, dat zij te weinig zelfreflectie heeft en steeds wijst naar de omgeving/omstandigheden. De voor de functie benodigde vaardigheden zijn vrijwel allemaal beoordeeld als onvoldoende en ook het samenvattend oordeel is onvoldoende.
1.7. Bij besluit van 8 april 2010 heeft het bestuur de aanstelling van appellante per 1 mei 2010 beëindigd.
1.8. Op 30 maart 2010 heeft de beoordelingsautoriteit alle drie de beoordelingen vastgesteld. Appellante heeft bezwaar ingediend tegen de drie beoordelingen en tegen de besluiten van
15 maart 2010 en 8 april 2010.
1.9. Bij besluit van 16 september 2010 (bestreden besluit) heeft het bestuur de bezwaren tegen de beoordelingen en tegen de besluiten van 15 maart 2010 en 8 april 2010 ongegrond verklaard.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.
Appellante heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd, voor zover het de drie beoordelingen betreft en het niet voortzetten van de aanstelling na 1 mei 2010. Zij heeft aangevoerd dat het bewijs van de concrete feiten en omstandigheden die het bestuur aan de drie beoordelingen ten grondslag heeft gelegd niet deugdelijk is, omdat vdP zelf tijdens de bezwaarprocedure verklaringen heeft opgesteld, die hij vervolgens door de betrokken personen, die in een werkverhouding tot hem staan, heeft laten ondertekenen. P heeft nagelaten om ook de opdrachtgevers om hun mening te vragen. De 1e en de 2e beoordeling zijn te laat, namelijk respectievelijk na acht en bijna drie maanden, vastgesteld. Dit heeft volgens appellante in haar nadeel gewerkt. Het bestuur heeft de functie-eisen nooit duidelijk kenbaar gemaakt en appellante meent dat zij goed heeft gefunctioneerd.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De beoordelingen
4.1.1. Volgens vaste rechtspraak (CRvB 27 augustus 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BJ7050) is de toetsing van de inhoud van een beoordeling beperkt tot de vraag of die beoordeling op onvoldoende gronden berust. Bij negatieve oordelen moet het bestuursorgaan met concrete feiten onderbouwen dat dat oordeel niet op onvoldoende gronden berust. Niet doorslaggevend is dan of ieder feit juist is vastgesteld of geduid; het gaat erom of het totale beeld van de beoordeling deze toetsing doorstaat.
4.1.2. Hoewel het de voorkeur verdient dat het bewijs van gestelde feiten beschikbaar is voordat op basis daarvan besluiten worden genomen, kunnen partijen stellingen tot in hoger beroep met bewijs onderbouwen. VdP heeft de voor de beoordelingen verkregen inlichtingen op 14 april 2010 beschreven in een “tijdlijn” en begin juli 2010 onderbouwd met eind juni, begin juli 2010 per e-mail verkregen reacties van de betrokkenen op zijn verzoek om aan te geven of zij de door hem beschreven gang van zaken konden bevestigen. Deze reacties zijn duidelijk en veelal door de betrokkenen voorzien van nadere details. De Raad ziet geen aanleiding om deze verklaringen buiten beschouwing te laten. Zeker niet alle betrokkenen staan in een afhankelijke verhouding tot vdP en, daargelaten of het voor het komen tot een beoordeling wel noodzakelijk is dat ook inlichtingen bij opdrachtgevers worden ingewonnen, hebben ook opdrachtgevers verklaard over het functioneren van appellante.
4.1.3. Aan appellante kan worden toegegeven dat de 1e en de 2e beoordeling laat - en de 1e beoordeling zelfs erg laat - zijn vastgesteld. Dit is echter geen reden om deze beoordelingsbesluiten te vernietigen. In de eerder gehouden beoordelings- en evaluatiegesprekken is de kritiek op het functioneren van appellante wel met haar besproken, zodat zij de gelegenheid heeft gehad om haar functioneren te verbeteren. De Raad acht het aannemelijk dat ook de tweewekelijkse (vakinhoudelijke) begeleidingsgesprekken met P (mede) als doel hadden de verbetering van het functioneren van appellante. Ook door de verlengingen van haar aanstelling moet het voor appellante duidelijk zijn geweest dat zij (nog) onvoldoende functioneerde.
4.1.4. De voor appellante onverwachte kwalificatie van de 1e beoordeling als matig berust niet op onvoldoende gronden. Blijkens de stukken, waaronder de “tijdlijn”, de mail van KP, Hoofd Strategie en Beleidsprogrammering van het Stadsbestuurscentrum, de mail van KS, voormalig leidinggevende van het [naam servicecentrum], en het verhandelde ter zitting is het aannemelijk dat appellante een slechte start heeft gemaakt en dat KS en vdP al op 27 januari 2009 een beoordelingsgesprek met haar hebben gevoerd, waarin haar duidelijk is gemaakt dat zij onvoldoende functioneerde. Door het uitvallen van KS is deze beoordeling toen niet geformaliseerd en volgens afspraak meegenomen bij de 1e beoordeling. Anders dan appellante meent wordt dit niet weersproken door LV, het voormalig interim hoofd van het Stadsbestuurscentrum, die per mail te kennen heeft gegeven dat appellante daar niet op haar plaats was, dat dit problemen dreigde op te leveren, waarna zij bij een andere opdrachtgever is geplaatst. Uit de e-mail van de interne opdrachtgever van de SDD, ZdJ, blijkt dat zij ontevreden was over het geleverde werk van appellante en over haar houding en gedrag in twee gesprekken hierover, waarin appellante niet openstond voor kritiek en de schuld afschoof op anderen. De e-mails van 13 en 14 mei 2009 die appellante heeft ingebracht doen hieraan met name wat betreft de kritiek op houding en gedrag niet af, alleen al niet omdat appellante en ZdJ elkaar toen nog niet hadden ontmoet.
4.1.5. Met de “tijdlijn” en de e-mailberichten van JP, senior [naam functie A.] bij de SDD, MB, hoofd Personeelsbeleid van het [naam servicecentrum], AteK, manager Beleid en Advies van het [naam servicecentrum], coordinator P, en opdrachtgever vdPr, directeur Sportbedrijf, heeft het bestuur ook de 2e en 3e beoordeling (verder) onderbouwd met concrete feiten, die de gegeven kwalificaties matig en slecht rechtvaardigen. Ook deze beoordelingen berusten dus niet op onvoldoende gronden. Dat er ook tevredenheid was over het functioneren van appellante, zoals blijkt uit de e-mails die zij heeft ingebracht van PL, projectmanager Gezondheidspark, V, projectverantwoordelijke voor innovatie van het Stadsbestuurscentrum, E, redactielid Klantenkrant, en JP, de al genoemde senior [naam functie A.], doet daar niet aan af.
4.1.6. Uit 4.1.1 tot en met 4.1.5 volgt dat het hoger beroep tegen de beoordelingen niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak op dit onderdeel zal worden bevestigd.
Het niet voortzetten van de aanstelling
4.2.1. Volgens vaste rechtspraak (CRvB 2 september 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BN6920) is de toetsing van een besluit tot het niet voortzetten van een tijdelijk dienstverband na afloop van de proeftijd terughoudend. Deze toetsing beperkt zich tot de vraag of het bestuursorgaan in redelijkheid tot het oordeel heeft kunnen komen dat de betrokken ambtenaar niet aan de door het bestuursorgaan in redelijkheid te stellen eisen of verwachtingen heeft voldaan. Het bestuursorgaan hoeft niet aan te tonen dat de betrokken ambtenaar blijk heeft gegeven van een ongeschiktheid die het ontslag van een in vaste dienst aangestelde ambtenaar zou kunnen rechtvaardigen.
4.2.2. Nu de beoordelingen niet op onvoldoende gronden berusten, heeft het bestuur daarmee onderbouwd dat het functioneren van appellante wat betreft houding en gedrag en kennis een te wisselend beeld vertoonde om erop te kunnen vertrouwen dat zij met succes ingezet kon worden bij verschillende projecten en opdrachtgevers. Het bestuur heeft zich dan ook in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat appellante niet aan de in redelijkheid aan haar te stellen eisen of verwachtingen heeft voldaan. Deze eisen en verwachtingen beperken zich overigens niet tot de functie-eisen, maar zien ook op de wijze van samenwerking en omgaan met kritiek.
4.2.3. Uit 4.2.1 en 4.2.2 volgt dat het hoger beroep tegen het niet voortzetten van de aanstelling evenmin slaagt en dat de aangevallen uitspraak ook op dit onderdeel zal worden bevestigd.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.Th. Wolleswinkel als voorzitter en J.N.A. Bootsma en
C.H. Bangma als leden, in tegenwoordigheid van T.A. Meijering als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 januari 2014.
(getekend) J.Th. Wolleswinkel
(getekend) T.A. Meijering

IJ