ECLI:NL:CRVB:2014:2534

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 juli 2014
Publicatiedatum
25 juli 2014
Zaaknummer
13-1975 MAW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag van een militair wegens wangedrag in verband met winkeldiefstal

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de Minister van Defensie tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, waarin het ontslag van een militair wegens wangedrag werd aangevochten. De betrokkene, werkzaam als senior opsporingsambtenaar bij de Koninklijke Marechaussee, was op 15 januari 2011 samen met anderen aangehouden op verdenking van winkeldiefstal. De Minister verleende hem op 9 juni 2011 ontslag, omdat hij geen maatregelen had genomen om te voorkomen dat hij betrokken raakte bij de diefstal en niets had gedaan om anderen daarvan te weerhouden. De rechtbank oordeelde dat de Minister onvoldoende bewijs had geleverd voor het wangedrag, omdat de verklaring van een medeverdachte niet voldoende was geverifieerd.

De Centrale Raad van Beroep heeft het hoger beroep van de Minister gegrond verklaard. De Raad oordeelde dat de verklaring van de medeverdachte, die later haar eerdere verklaring had ingetrokken, niet geloofwaardig was in het licht van de gedetailleerde verklaringen die zij eerder had afgelegd. De Raad concludeerde dat de betrokkene op de hoogte was van de plannen voor de winkeldiefstal en dat hij niet had gehandeld in overeenstemming met de eisen van integriteit die aan zijn functie werden gesteld. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond, waardoor het ontslag van de betrokkene in stand bleef.

Uitspraak

13/1975 MAW, 13/3831 MAW
Datum uitspraak: 24 juli 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 6 maart 2013, 12/4602 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
de Minister van Defensie (appellant)
[betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. M.P.K. Ruperti, advocaat, een verweerschrift ingediend.
Op verzoek van de Raad heeft appellant nadere stukken ingediend, waaronder een besluit van 15 juli 2013 dat ter uitvoering van de aangevallen uitspraak is genomen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 juni 2014. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.N. Koster. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door
mr. Ruperti.

OVERWEGINGEN

1.1. Betrokkene was vanaf 22 december 1997 als militair aangesteld en ingedeeld bij de Koninklijke Marechaussee (Kmar). Laatstelijk was betrokkene werkzaam als senior opsporingsambtenaar bij de Brigade Grensbewaking op Schiphol.
1.2. Op 15 januari 2011 is betrokkene samen met zijn [vriendin 1], zijn [neef] en diens vriendin [vriendin 2] aangehouden op verdenking van het plegen van winkeldiefstal. Betrokkene heeft als enige ontkend goederen te hebben gestolen. In de door betrokkene bestuurde auto zijn onder meer gestolen goederen aangetroffen die afkomstig waren van [naam bedrijf].
1.3. Bij besluit van 9 juni 2011 heeft appellant betrokkene ontslag verleend wegens wangedrag op grond van artikel 39, tweede lid, aanhef en onder l, van het Algemeen militair ambtenarenreglement (AMAR). Hieraan is ten grondslag gelegd dat betrokkene zich schuldig heeft gemaakt aan wangedrag, omdat hij geen maatregelen heeft genomen om te voorkomen dat hij betrokken zou worden bij de winkeldiefstal en dat hij niets heeft gedaan om de anderen te weerhouden van het plegen van de winkeldiefstal. Appellant acht het niet aannemelijk dat betrokkene niet wist van de plannen voor de winkeldiefstal en dat hij niets heeft gezien of gemerkt van de winkeldiefstal, zoals hij heeft verklaard.
1.4. In bezwaar heeft betrokkene een schriftelijke verklaring van 13 februari 2012 van [vriendin 1] overgelegd waarin zij te kennen geeft dat zij haar verklaring van 16 januari 2011 tegenover de politie wil aanvullen. Volgens[vriendin 1] lag er tijdens het verhoor een bepaalde druk op haar, voelde zij zich geïntimideerd, wilde zij weg om naar haar kinderen te gaan en heeft zij daarom in een moment van paniek onjuiste woorden gebruikt. In deze verklaring is onder meer het volgende opgenomen: “Wat ik als eerste onjuist heb verklaard is dat we met z’n allen in de auto hebben besproken wat het plan was. Dit is nooit aan de orde geweest. Ten tweede heb ik verklaard dat iedereen hiervan af wist. Ik werd redelijk zwaar onder druk gezet doordat deze vraag mij constant werd gesteld. Om van deze vraag af te zijn heb ik (onjuist) verklaard dat dit zo was.”
1.5. Bij besluit van 25 april 2012 (bestreden besluit) heeft appellant het bezwaar ongegrond verklaard en het besluit van 9 juni 2011 gehandhaafd. Appellant heeft zich op het standpunt gesteld dat de verklaring van 13 februari 2012 van C niet afdoet aan de betekenis van haar op 16 januari 2011 tegenover de politie afgelegde verklaring.
2.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en appellant opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van de uitspraak. De rechtbank heeft overwogen dat de feitelijke grondslag voor het wangedrag van betrokkene uitsluitend gevonden kan worden in de verklaring van [vriendin 1]. Op grond van de overige afgelegde verklaringen kan dit niet worden geconcludeerd. Omdat[vriendin 1] met haar verklaring van 13 februari 2012 is teruggekomen van haar tegenover de politie afgelegde verklaring, had het op de weg van appellant gelegen om de inhoud van deze nadere verklaring van [vriendin 1] te verifiëren bijvoorbeeld door haar te horen. Nu een dergelijk onderzoek is uitgebleven, heeft appellant volgens de rechtbank niet op voldoende deugdelijke wijze vastgesteld dat betrokkene het hem verweten wangedrag heeft gepleegd.
3.
De Raad komt naar aanleiding van wat partijen hebben aangevoerd tot de volgende beoordeling. Bij die beoordeling zal hij het besluit van 15 juli 2013 betrekken.
3.1.
Appellant voert aan dat hij meer waarde heeft mogen hechten aan de verklaringen die [vriendin 1] op 15 en 16 januari 2011 tegenover de politie heeft afgelegd dan aan de verklaring van
13 februari 2012 waarbij zij op die verklaringen is teruggekomen.
3.2.
In het algemeen mag worden uitgegaan van de juistheid van een tegenover de politie afgelegde en ondertekende verklaring, neergelegd in een op ambtsbelofte opgemaakt
proces-verbaal, ook indien daar later van wordt teruggekomen. Anders dan de rechtbank is de Raad van oordeel dat in dit geval geen aanleiding bestaat van dit uitgangspunt af te wijken. Vooropgesteld wordt dat [vriendin 1] blijkens haar verklaring van 13 februari 2012 wel heeft vermeld dat zij eerder ten onrechte heeft verklaard dat met zijn allen in de auto is besproken wat het plan was, maar dat zij niet uitdrukkelijk is teruggekomen van haar eerdere verklaring dat op zaterdagochtend bij haar thuis in aanwezigheid van[neef], [vriendin 2] en betrokkene is gezegd: “Er werd gezegd wij durven dit en als je iets wilt hebben moet je het maar zeggen”. En dat toen is besloten gezamenlijk naar het winkelcentrum te gaan. Evenmin is zij teruggekomen op haar verklaring: “Wij wisten dat [vriendin 2] en [neef] zich met diefstallen bezighielden. We hoorden dat zij het al eerder hadden gedaan bij de [naam bedrijf] en dat het zo gemakkelijk ging. Ze zeiden ga dan maar mee, en we zijn zo dom geweest om het te doen. We hebben niet nagedacht, we dachten het gaat goed.” Met ‘wij’ en ‘we’ moet [vriendin 1] zichzelf en betrokkene hebben bedoeld. Voor zover al uit de verklaring van [vriendin 1] van 13 februari 2012 moet worden begrepen dat zij bedoeld heeft terug te komen van haar verklaring dat iedereen wist dat het plan was winkeldiefstal te plegen, is dat in het licht van haar hiervoor aangehaalde verklaringen niet geloofwaardig. De door [vriendin 1] gegeven reden voor het terugkomen van haar verklaring is bovendien niet erg overtuigend. De tegenover de politie afgelegde verklaringen zijn gedetailleerd, terwijl haar verklaring van 13 februari 2012 allerminst concreet is. Verder heeft zij het proces-verbaal van haar verklaring tegenover de politie, nadat zij dit had doorgelezen, ondertekend. Appellant heeft er terecht op gewezen dat het bevreemdt dat [vriendin 1] pas meer dan een jaar nadat zij de in haar ogen onjuiste en voor betrokkene belastende verklaring tegenover de politie had afgelegd, daarop is teruggekomen. Dat daarvoor eerder geen aanleiding zou zijn geweest, omdat [vriendin 1] en betrokkene niet werden vervolgd, is geen afdoende verklaring, omdat betrokkene al op 9 juni 2011 is geconfronteerd met strafontslag dat mede was gebaseerd op de verklaring van [vriendin 1]. Gezien het voorgaande heeft de rechtbank ten onrechte geoordeeld dat appellant de verklaring van [vriendin 1] tegenover de politie niet aan het bestreden besluit ten grondslag had mogen leggen zonder nader onderzoek te doen naar de nadere verklaring van 13 februari 2012.
3.3.
Op grond van de verklaring van [vriendin 1] is aannemelijk dat betrokkene ervan op de hoogte was dat [neef] en [vriendin 2] zich met winkeldiefstallen bezig hielden en dat hij wist dat in ieder geval [neef] en [vriendin 2] van plan waren die dag winkeldiefstal te gaan plegen. Dit vindt ook bevestiging in de verklaring van betrokkene zelf tegenover de politie, dat hij heeft gedacht aan de mogelijkheid dat [vriendin 2] en [neef] zouden kunnen gaat stelen. Het is verder niet aannemelijk dat betrokkene, zoals hij heeft verklaard, er niets van heeft gemerkt dat door [vriendin 2], D en C winkeldiefstal werd gepleegd, terwijl hij in de buurt was. De beveiliger B van [naam bedrijf] in Rijswijk heeft volgens zijn verklaring gezien dat alle vier de personen van de groep tussen de kledingstukken zochten, dat [vriendin 2] een aanzienlijke hoeveelheid kledingstukken van zeker 30 centimeter over haar arm droeg en dat de groep richting de paskamerruimte liep. B heeft verder gezien dat de mannen voor de paskamerruimte bleven staan en dat de vrouwen met veel minder kledingstukken uit de paskamerruimte kwamen. Betrokkene heeft niet kunnen verklaren waarom hem dit niet zou zijn opgevallen. Verder heeft de beveiliger M van [naam bedrijf] verklaard dat hij betrokkene enige tijd heeft zien lopen met een geelkleurige tas. In de auto van appellant is later een (gele) Jumbo tas aangetroffen met daarin gestolen kleding en laarzen. Ook deze inhoud zou appellant moeten zijn opgevallen aangezien er bij [naam bedrijf], op één kledingstuk na, door de groep niets is afgerekend. Op grond van de verklaringen van de beveiligers is aannemelijk dat het betrokkene niet ontgaan kan zijn dat door zijn gezelschap winkeldiefstal werd gepleegd. Dat betrokkene herstellende was van een buikgriep en daardoor minder alert was, zoals hij heeft aangevoerd, leidt niet tot een ander oordeel.
3.4.
Appellant heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat betrokkene zich aan wangedrag heeft schuldig gemaakt, omdat hij geen maatregelen heeft genomen om te voorkomen dat hij betrokken zou worden bij winkeldiefstal of zich daarvan heeft gedistantieerd en hij niets heeft gedaan om de anderen daarvan te weerhouden. Nu niet is gebleken dat de gedragingen niet aan appellant kunnen worden toegerekend, was appellant bevoegd tot het opleggen van een disciplinaire straf.
3.5.
De straf van onvoorwaardelijk ontslag is niet onevenredig aan de ernst van het gepleegde wangedrag. Hierbij is van belang dat appellant hoge eisen voor wat betreft betrouwbaarheid, plichtsbetrachting en geloofwaardigheid stelt aan militairen die zijn aangesteld bij de Kmar. Betrokkene had als senior opsporingsambtenaar bovendien een voorbeeldfunctie. Betrokkene heeft gehandeld in strijd met de eisen van integriteit, betrouwbaarheid en verantwoordelijkheid en heeft daardoor het in hem te stellen vertrouwen in ernstige mate geschonden. Dat betrokkene altijd goed heeft gefunctioneerd maakt dit niet anders. De persoonlijke en financiële gevolgen van een strafontslag zijn in het algemeen verstrekkend, en vormen in de gegeven situatie geen reden om het strafontslag onevenredig te achten.
3.6.
Uit wat hiervoor is overwogen volgt dat het hoger beroep slaagt. De aangevallen uitspraak komt voor vernietiging in aanmerking. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaren.
4.
Aan het besluit van 15 juli 2013 komt door de vernietiging van die uitspraak de grondslag te ontvallen, zodat dit besluit moet worden vernietigd.
5.
Er bestaat geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 25 april 2012 ongegrond;
- vernietigt het besluit van 15 juli 2013.
Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en
J.Th. Wolleswinkel en W.J.A.M. van Brussel als leden, in tegenwoordigheid van B. Rikhof als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 juli 2014.
(getekend) N.J. van Vulpen-Grootjans
(getekend) B. Rikhof

HD