ECLI:NL:CRVB:2014:2510

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 juli 2014
Publicatiedatum
24 juli 2014
Zaaknummer
12-5756 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van beslag op WIA-uitkering en de rol van de burgerlijke rechter

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 23 juli 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De appellant, die sinds 5 september 2008 een uitkering ontvangt op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), had bezwaar gemaakt tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) waarin werd meegedeeld dat er beslag was gelegd op zijn uitkering. Dit beslag was gelegd door zowel de Gemeente Rotterdam als een deurwaarder, waardoor de appellant een verlaagd bedrag van € 710,12 per maand ontving.

De rechtbank had het beroep van de appellant ongegrond verklaard, waarbij werd geoordeeld dat het Uwv binnen het kader van het beslag was gebleven. De rechtbank stelde dat de bestuursrechter geen oordeel kan vellen over de geldigheid van het beslag, aangezien dit voorbehouden is aan de burgerlijke rechter. De appellant voerde in hoger beroep aan dat het Uwv niet zonder onderzoek naar de grondslagen van het beslag zijn medewerking had mogen verlenen, wat volgens hem in strijd was met artikel 6 en artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens (EVRM).

De Centrale Raad van Beroep onderschreef het oordeel van de rechtbank en stelde dat de appellant niet aannemelijk had gemaakt dat het Uwv niet binnen het kader van het beslag was gebleven. De Raad benadrukte dat de geldigheid van het beslag als gegeven moet worden beschouwd en dat de bestuursrechter enkel kan toetsen of het bestuursorgaan bij het nemen van zijn betalingsbeslissing binnen het kader van het beslag is gebleven. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

12/5756 WIA
Datum uitspraak: 23 juli 2014
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
30 augustus 2012, 11/3834 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A.M. Grannetia, advocaat, hoger beroep, ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft vervolgens meegedeeld de procedure verder zonder mr. Grannetia voort te zetten.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 juni 2014. Appellant is verschenen, bijgestaan door E.C.M. van Eerden. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. W.M.J. Evers.

OVERWEGINGEN

1.
Appellant ontvangt sinds 5 september 2008 een uitkering op grond van de
Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Bij besluit van 18 mei 2011 heeft het Uwv appellant meegedeeld dat naast een eerder beslag van de Gemeente Rotterdam ook deurwaarder[naam] beslag heeft gelegd op zijn Wet WIA-uitkering en dat ter uitvoering van dat beslag een gedeelte van de uitkering zal worden ingehouden en afgedragen aan de deurwaarder, waardoor appellant € 710,12 per maand ontvangt.
1.2.
Bij besluit van 28 juli 2011 (bestreden besluit) heeft het Uwv het tegen het besluit van
18 mei 2011 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant ongegrond verklaard. De rechtbank heeft hierbij geoordeeld dat het Uwv bij het nemen van zijn besluit binnen het kader van het beslag is gebleven. In dit verband heeft de rechtbank - onder verwijzing naar vaste rechtspraak van de Raad - overwogen dat de bestuursrechter omtrent het gelegde beslag zelf geen oordeel toekomt. Dat is voorbehouden aan de burgerlijke rechter. De geldigheid van het gelegde beslag moet in dit verband als een gegeven worden beschouwd. Van de door appellant gestelde strijd met het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant herhaald dat het Uwv niet zonder onderzoek naar de grondslagen en de geldigheid van het beslag zijn medewerking daaraan had mogen verlenen. Een dergelijke gang van zaken zou naar de mening van appellant niet in overeenstemming zijn met artikel 6 van het EVRM. De handelswijze van het Uwv heeft geleid tot inbreuk op zijn privéleven als omschreven in artikel 8 van het EVRM. Daarnaast heeft appellant uitgebreid gronden aangevoerd tegen het eerder door de gemeente Rotterdam gelegde beslag.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen worden onderschreven. Volgens vaste rechtspraak van de Raad (bijvoorbeeld CRvB 31 juli 2002, ECLI:NL:CRVB:2002:AE6792 ) kan de beslagdebiteur (hier: appellant) bezwaren betreffende een gelegd beslag ingevolge artikel 438 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering voorleggen aan de burgerlijke rechter en is de derde-beslagene
(hier: het Uwv) gehouden volledige medewerking aan het beslag te geven zonder de geldigheid en de omvang daarvan te mogen beoordelen. Ook de bestuursrechter dient bij de beoordeling van een betalingsbeslissing ter uitvoering van een gelegd beslag de geldigheid daarvan als een gegeven te beschouwen en zijn toetsing kan niet verder strekken dan de beantwoording van de vraag of het bestuursorgaan bij het nemen van zijn betalingsbeslissing binnen het kader van het beslag is gebleven. Al het overige hetgeen appellant in dit verband nog naar voren heeft gebracht zal dan ook onbesproken worden gelaten.
4.2.
Nu appellant in hoger beroep weliswaar heeft gesteld, maar niet aan de hand van enig concreet gegeven aannemelijk heeft gemaakt, dat het Uwv niet binnen het kader van het gelegde beslag is gebleven, slaagt het hoger beroep niet.
4.3.
De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
4.4.
Er bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier, in tegenwoordigheid van S.K. Dekker als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 juli 2014.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) S.K. Dekker

CVG