ECLI:NL:CRVB:2014:2510
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van beslag op WIA-uitkering en de rol van de burgerlijke rechter
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 23 juli 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De appellant, die sinds 5 september 2008 een uitkering ontvangt op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), had bezwaar gemaakt tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) waarin werd meegedeeld dat er beslag was gelegd op zijn uitkering. Dit beslag was gelegd door zowel de Gemeente Rotterdam als een deurwaarder, waardoor de appellant een verlaagd bedrag van € 710,12 per maand ontving.
De rechtbank had het beroep van de appellant ongegrond verklaard, waarbij werd geoordeeld dat het Uwv binnen het kader van het beslag was gebleven. De rechtbank stelde dat de bestuursrechter geen oordeel kan vellen over de geldigheid van het beslag, aangezien dit voorbehouden is aan de burgerlijke rechter. De appellant voerde in hoger beroep aan dat het Uwv niet zonder onderzoek naar de grondslagen van het beslag zijn medewerking had mogen verlenen, wat volgens hem in strijd was met artikel 6 en artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens (EVRM).
De Centrale Raad van Beroep onderschreef het oordeel van de rechtbank en stelde dat de appellant niet aannemelijk had gemaakt dat het Uwv niet binnen het kader van het beslag was gebleven. De Raad benadrukte dat de geldigheid van het beslag als gegeven moet worden beschouwd en dat de bestuursrechter enkel kan toetsen of het bestuursorgaan bij het nemen van zijn betalingsbeslissing binnen het kader van het beslag is gebleven. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling.