ECLI:NL:CRVB:2014:2508

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 juli 2014
Publicatiedatum
24 juli 2014
Zaaknummer
12-4069 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het recht op uitkering op grond van de Ziektewet na medische beoordeling

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 23 juli 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep over de rechtmatigheid van de beëindiging van een Ziektewetuitkering aan appellant, die zich op 7 december 2009 ziek had gemeld met rugklachten en later ook psychische klachten. De Raad oordeelde dat de rapporten van de (bezwaar)verzekeringsartsen een voldoende medische basis vormden voor de conclusie dat appellant per 25 januari 2010 weer geschikt was voor zijn eigen werk. Het Uwv had op basis van een onderzoek door een verzekeringsarts op 6 januari 2010 vastgesteld dat appellant ondanks zijn klachten weer in staat was om te werken. Dit besluit werd door appellant bestreden, maar de rechtbank had het beroep van appellant ongegrond verklaard.

Appellant voerde aan dat onvoldoende rekening was gehouden met de ernst van zijn rugklachten en dat hij ook psychische klachten had. De Raad oordeelde echter dat de bezwaarverzekeringsarts alle relevante informatie had meegenomen in zijn beoordeling, inclusief gegevens van de behandelende psycholoog en huisarts. De Raad onderschreef de conclusie van de rechtbank dat de psychische klachten van appellant pas na de datum in geding waren ontstaan en dat de medische informatie die appellant in hoger beroep overlegde, onvoldoende was om de eerdere conclusies te weerleggen.

De Raad concludeerde dat er voor het Uwv voldoende basis was om appellant geschikt te achten voor het verrichten van zijn arbeid en dat de aangevallen uitspraak van de rechtbank moest worden bevestigd. De Raad wees ook op het feit dat er geen aanleiding was voor een vergoeding van proceskosten. De uitspraak werd gedaan door B.M. van Dun, in tegenwoordigheid van griffier H.J. Dekker, en werd openbaar uitgesproken op 23 juli 2014.

Uitspraak

12/4069 ZW
Datum uitspraak: 23 juli 2014
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van
13 juni 2012, 12/1766 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.P.C.M. van Es, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 november 2013. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Van Es. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. W. de Rooy-Bal.
Het onderzoek is heropend omdat het niet volledig is geweest.
Partijen hebben nadere stukken ingezonden.
Partijen hebben toestemming gegeven een onderzoek ter zitting achterwege te laten, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1. Appellant, die laatstelijk werkzaam was als grondwerker via een uitzendbureau in een dienstverband van 40 uur per week, heeft zich op 7 december 2009 ziek gemeld met rugklachten en later ook psychische klachten. Aan appellant is een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend.
1.2. Nadat appellant op 6 januari 2010 was onderzocht door een verzekeringsarts heeft het Uwv bij besluit van 26 januari 2010 bepaald dat appellant met ingang van 25 januari 2010 geen recht (meer) heeft op een uitkering op grond van de ZW. Volgens het Uwv was appellant ondanks zijn klachten met ingang van die datum weer geschikt voor zijn eigen werk.
1.3. Bij besluit van 18 januari 2011 (lees: 2012) (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 25 (lees: 26) januari 2010 ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een bezwaarverzekeringsarts van 17 januari 2012 ten grondslag.
2.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank kan de beroepsgrond van appellant dat onvoldoende rekening is gehouden met de aard en de ernst van de rugklachten, niet slagen. Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat bij het Uwv voldoende inzicht bestond in de aard en de zwaarte van het werk van appellant. De rechtbank heeft verder overwogen dat duidelijk is geworden dat de psychische klachten van appellant geruime tijd na de datum in geding zijn ontstaan.
3.1.
Appellant kan zich niet met de aangevallen uitspraak verenigen. Appellant heeft aangevoerd dat hij gelet op zijn rugklachten met uitstraling naar de benen en de zwaarte van het werk op de datum in geding niet in staat kon worden geacht om zijn eigen werk weer te verrichten. Ter ondersteuning van zijn standpunt heeft appellant een brief van fysiotherapeut B. van den Boogaard van 13 juni 2012 overgelegd. Daarnaast heeft hij benadrukt ook psychische klachten te hebben, waarvoor hij vanaf augustus 2010 onder behandeling is.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Voor de toepasselijke wettelijke bepalingen wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak.
4.2.
Het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen worden onderschreven. De rapporten van de (bezwaar)verzekeringsartsen vormen een voldoende medische grondslag voor het oordeel dat appellant per 25 januari 2010 geschikt was te achten voor zijn werk. De bezwaarverzekeringsarts heeft bij zijn beoordeling alle dossiergegevens van appellant betrokken, waaronder informatie van de behandelende psycholoog, de huisarts en de afdeling radiologie. Ook had hij voldoende inzicht in de aard en zwaarte van dat werk, omdat hij is uitgegaan van de door appellant aan hem daarover verstrekte informatie. Voor de door appellant gestelde psychische klachten geldt dat de conclusie van de bezwaarverzekeringsarts dat deze pas later zijn ontstaan, door appellant niet is weerlegd.
4.3.
De door appellant in hoger beroep overgelegde medische informatie vormt onvoldoende reden om aan de juistheid van de door het Uwv overgenomen conclusie van de bezwaarverzekeringsarts te twijfelen. Dat appellant meer beperkt was dan door de bezwaarverzekeringsarts is aangenomen, heeft hij in hoger beroep niet met medische stukken geobjectiveerd. Het Uwv heeft met een verzekeringsgeneeskundig rapport van
9 januari 2014 nader gemotiveerd dat de door appellant overgelegde informatie van fysiotherapeut Van den Boogaard van 13 juni 2012 geen aanleiding geeft om het eerder ingenomen standpunt te wijzigen. De bezwaarverzekeringsarts heeft gesteld dat de fysiotherapeut, evenals de verzekeringsarts, tot de conclusie is gekomen dat sprake is van houdingsafhankelijke klachten die door middel van fysiotherapie kunnen worden behandeld. Mede gezien de inhoudelijke reactie van de fysiotherapeut van 21 maart 2014 is er geen reden om het standpunt van de bezwaarverzekeringsarts niet te onderschrijven.
4.4.
Het geheel van beschikbare gegevens brengt de Raad tot het oordeel dat er voor het Uwv voldoende basis was om appellant met ingang van 25 januari 2010 geschikt te achten tot het verrichten van zijn arbeid. Dat appellant zijn klachten anders ervaart kan, wat daarvan ook zij, niet leiden tot het aanvaarden van ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek.
4.5.
Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5.
Voor een vergoeding van proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door B.M. van Dun, in tegenwoordigheid van H.J. Dekker als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 juli 2014.
(getekend) B.M. van Dun
(getekend) H.J. Dekker

RK