ECLI:NL:CRVB:2014:2498
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Invordering van onverschuldigd betaalde WW-uitkering en intrekking van uitkering
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 23 juli 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De appellant, die van 30 juli 2010 tot 5 december 2011 een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) ontving, had bezwaar gemaakt tegen de intrekking van zijn WW-uitkering en de terugvordering van onverschuldigd betaalde bedragen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Het Uwv had op 5 januari 2012 de WW-uitkering van appellant ingetrokken over de periode van 1 augustus 2011 tot en met 4 december 2011 en een bedrag van € 7.769,70 teruggevorderd. Tevens was er een boete van € 780,- opgelegd wegens schending van de inlichtingenplicht.
De rechtbank Amsterdam had het beroep van appellant tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, omdat appellant geen rechtsmiddelen had aangewend tegen de intrekking van de uitkering en de terugvordering. In hoger beroep herhaalde appellant zijn standpunt dat een brief van 17 januari 2012 als bezwaar tegen het besluit van 5 januari 2012 moest worden aangemerkt. De Centrale Raad van Beroep oordeelde echter dat de rechtbank terecht had vastgesteld dat de brief niet als bezwaar kon worden aangemerkt en dat de beslissing van 5 januari 2012 in rechte onaantastbaar was geworden.
De Raad concludeerde dat het geding in hoger beroep zich beperkte tot de invordering van de onverschuldigd betaalde WW-uitkering, waartegen appellant geen nieuwe beroepsgronden had aangevoerd. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd. De uitspraak werd openbaar gedaan op 23 juli 2014.