ECLI:NL:CRVB:2014:2487

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 juli 2014
Publicatiedatum
23 juli 2014
Zaaknummer
13-3031 WSF
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van partnertoeslag op basis van inkomen partner

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 23 juli 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Gelderland. De zaak betreft de herziening en terugvordering van een deel van de partnertoeslag die aan appellante was toegekend op basis van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000). Appellante had studiefinanciering aangevraagd, inclusief een partnertoeslag, maar de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap heeft vastgesteld dat appellante een deel van deze toeslag ten onrechte heeft ontvangen. Dit leidde tot een terugvordering van € 3.343,62.

De Minister had in een eerder besluit het bezwaar van appellante tegen de terugvordering ongegrond verklaard, wat door de rechtbank werd bevestigd. De rechtbank oordeelde dat het inkomen van de partner van appellante in 2010 het grensbedrag van € 718,25 overschreed, waardoor de Minister terecht tot herziening en terugvordering was overgegaan. Appellante betwistte in hoger beroep de juistheid van de vastgestelde inkomensgegevens van haar partner, maar de Raad oordeelde dat de Minister het beleid correct had toegepast. De Raad bevestigde dat het inkomen van de partner van appellante in de maanden mei tot en met oktober 2010 boven het grensbedrag lag, en dat de rechtbank terecht tot de conclusie was gekomen dat er geen recht op de partnertoeslag bestond.

De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep bevestigt de eerdere beslissing van de rechtbank, en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is gedaan door J. Brand, in tegenwoordigheid van H.J. Dekker als griffier, en is openbaar uitgesproken op 23 juli 2014.

Uitspraak

13/3031 WSF
Datum uitspraak: 23 juli 2014
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van
30 mei 2013, 12/1800 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (Minister)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. P.F.M. Gulickx, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De Minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 juni 2014. Appellante en haar gemachtigde zijn, met bericht, niet verschenen. De Minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. drs. E.H.A van den Berg.

OVERWEGINGEN

1.1. Aan appellante is op haar verzoek studiefinanciering op grond van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) toegekend. Een partnertoeslag maakt daarvan deel uit.
1.2. Nadat appellante bij brief 29 december 2011 bij de Minister heeft geïnformeerd naar de rechtmatigheid van de ontvangst van de partnertoeslag over 2010 heeft de Minister bij besluit van 16 maart 2012 aan appellante meegedeeld dat zij een deel van de toeslag ten onrechte heeft ontvangen en in verband daarmee een bedrag van € 3.343,62 van haar teruggevorderd.
1.3. De Minister heeft het bezwaarschrift dat appellante heeft ingediend tegen het besluit van 16 maart 2012 bij besluit van 12 november 2012 (bestreden besluit), onder aanvulling van de motivering van eerstgenoemd besluit, ongegrond verklaard.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe is overwogen dat vaststaat dat de partner van appellante in 2010 meer inkomen heeft verworven dan het bedrag dat is genoemd in artikel 3.4, tweede lid, van de Wsf 2000. Op basis van het inkomen in de onderscheiden maanden in 2010 heeft de Minister, mede gelet op het begunstigende beleid dat hij terzake voert, naar het oordeel van de rechtbank terecht besloten tot herziening en terugvordering van de partnertoeslag over de maanden waarin het inkomen van de partner meer bedroeg dan € 718,25.
3.
Appellante heeft zich in hoger beroep op het standpunt gesteld dat haar partner in de maanden mei tot en met november 2010 inkomen heeft genoten tot een bedrag van
€ 7.572,02, zodat het in artikel 3.4, tweede lid, van de Wsf 2000 genoemde bedrag niet is overschreden.
4.
De Raad overweegt als volgt.
4.1.1. De rechtbank heeft vastgesteld dat tussen partijen niet in geschil is dat de Belastingdienst het verzamelinkomen van de partner van appellante heeft vastgesteld op
€ 15.351,-. Dat is het bedrag waarvan de Minister mag uitgaan bij de beoordeling van de vraag of het inkomen het in artikel 3.4, tweede lid, van de Wsf 2000 genoemde grensbedrag overstijgt.
4.1.2. In hoger beroep betwist appellante dat het inkomen van haar partner correct is vastgesteld, maar uit de onderbouwing van haar stelling blijkt dat zij bij haar berekening slechts uitgaat van het inkomen dat hij heeft genoten in de maanden mei tot en met
november 2010. Uit de gedingstukken komt naar voren dat de partner van appellante niet alleen in die periode inkomen heeft genoten, maar ook in de overige maanden van het jaar. Voor zover appellantes stelling zo moet worden begrepen dat bij de berekening van het (jaar)inkomen van haar partner alleen de maanden mogen meetellen waarin hij meer heeft verdiend dan € 718,25, miskent zij de wettelijke systematiek.
4.2.1. Hoewel artikel 3.4 van de Wsf 2000 uitgaat van een jaarsystematiek, voert de Minister het beleid dat bij overschrijding van het in het tweede lid van dit artikel genoemde jaarbedrag tevens een beoordeling per maand wordt gemaakt van de aanspraak op een partnertoeslag. Daarbij wordt een maandbedrag van € 718,25 als inkomensgrens gehanteerd. Bij een maandinkomen dat onder deze grens ligt, kan toch een partnertoeslag worden verstrekt. De Minister heeft dit beleid in het geval van appellante toegepast.
4.2.2. De inkomsten over de maanden mei tot en met oktober 2010, zoals die ook zijn vermeld in het hoger beroepschrift, kunnen tot geen andere conclusie leiden dan dat de partner van appellante in die maanden meer inkomsten genoot dan waarmee op grond van het in 4.2.1 genoemde beleid maximaal rekening kan worden gehouden, zodat over die maanden geen recht bestond op de partnertoeslag. Het inkomen over de maand november 2010 is volgens de opgave van appellante weliswaar lager, maar zij heeft de in die maand door haar partner ontvangen uitkering op grond van de Ziektewet ten onrechte niet bij haar berekening betrokken. Bij een correcte berekening blijkt ook het over die maand genoten inkomen boven het door de Minister gehanteerde grensbedrag te liggen.
4.3.
De rechtbank is terecht tot hetzelfde oordeel gekomen. De aangevallen uitspraak moet daarom worden bevestigd.
5.
Nu de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit in stand blijven bestaat er voor een proceskostenveroordeling geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand, in tegenwoordigheid van H.J. Dekker als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 juli 2014.
(getekend) J. Brand
(getekend) H.J. Dekker

RK