ECLI:NL:CRVB:2014:2483

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 juli 2014
Publicatiedatum
23 juli 2014
Zaaknummer
12-5472 ZVW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de verplichting tot zorgverzekering en de oplegging van een bestuurlijke boete aan een Duitse ingezetene

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 23 juli 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep over de verplichting van een appellant, met de Duitse nationaliteit, om een zorgverzekering af te sluiten op grond van de Zorgverzekeringswet (Zvw). De appellant, die inkomen ontvangt uit zowel Duitsland als Nederland en in Nederland woont, ontving eerder een aanmaning van het College voor zorgverzekeringen (Cvz) om binnen drie maanden een ziektekostenverzekering af te sluiten. Bij het niet voldoen aan deze verplichting werd een bestuurlijke boete van € 343,74 opgelegd. Het Zorginstituut Nederland, als rechtsopvolger van Cvz, verklaarde het bezwaar van de appellant ongegrond, wat leidde tot de onderhavige procedure.

De rechtbank Roermond had eerder de beslissing van het Zorginstituut bevestigd, waarbij werd overwogen dat de Nederlandse wetgeving van toepassing is op de appellant, ondanks zijn Duitse nationaliteit. De appellant voerde in hoger beroep aan dat hij niet goed was ingelicht over de gevolgen van zijn Nederlandse inkomen en dat hij had verzocht om beëindiging van zijn uitkering, waardoor hij niet langer verzekerd zou zijn voor de AWBZ. De Raad overwoog echter dat de appellant op de hoogte was van zijn verplichtingen en dat het niet afsluiten van een zorgverzekering niet kon worden gerechtvaardigd door een gebrek aan informatie.

De Raad bevestigde dat de appellant op het moment van de boete geen zorgverzekering had afgesloten en dat de boete terecht was opgelegd. De gronden van het hoger beroep werden verworpen, en de uitspraak van de rechtbank werd bevestigd. De Raad oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling, aangezien de eerdere beslissingen in stand bleven.

Uitspraak

12/5472 ZVW
Datum uitspraak: 23 juli 2014
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van
28 augustus 2012, 12/577 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het Zorginstituut Nederland (Zorginstituut) als rechtsopvolger van het College voor zorgverzekeringen (Cvz)
PROCESVERLOOP
Als gevolg van de inwerkingtreding van de Wet van 11 december 2013 tot wijziging van de Wet cliëntenrechten zorg en andere wetten in verband met de taken en bevoegdheden op het gebied van de kwaliteit van de zorg (Stb. 2013, 578) oefent het Zorginstituut per 1 april 2014 de bevoegdheden uit die voorheen door Cvz werden uitgeoefend. In deze uitspraak wordt onder het Zorginstituut mede verstaan Cvz.
Namens appellant heeft mr. P.A. van Enckevort, advocaat, hoger beroep ingesteld
Het Zorginstituut heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 juni 2014. Voor appellant is
mr. Van Enckevort verschenen. Het Zorginstituut heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. S.E. Borghout.

OVERWEGINGEN

1.1. Appellant, die de Duitse nationaliteit heeft, is op 15 augustus 2011 door Cvz gemaand binnen 3 maanden een ziektekostenverzekering af te sluiten. Hij is er - voor zover hier van belang - in de desbetreffende brief op gewezen dat het niet voldoen aan deze verplichting zou leiden tot oplegging van een boete van ongeveer € 350,- en dat hij wanneer hij in gebreke blijft een tweede boete zal worden opgelegd.
1.2. Bij besluit van 22 november 2011 is aan appellant een bestuurlijke boete opgelegd van
€ 343,74. Daarbij is hij (opnieuw) gewezen op de consequenties van het onverzekerd blijven.
1.3. Het door appellant tegen het besluit van 22 november 2011 gemaakte bezwaar is door het Zorginstituut bij besluit van 20 maart 2012 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Daartoe is erop gewezen dat onderzoek door de Sociale Verzekeringsbank (Svb) heeft uitgewezen dat appellant verzekerd is voor de Algemene wet bijzondere ziektekosten (AWBZ), zodat hij verplicht is een zorgverzekering in de zin van de Zorgverzekeringswet (Zvw) af te sluiten. Nu hij dat niet heeft gedaan binnen 3 maanden na 15 augustus 2011 is de boete terecht opgelegd.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat op appellant, anders dan hij zelf blijkbaar meent, de Nederlandse wetgeving van toepassing is omdat appellant, die inkomen ontvangt uit Duitsland en Nederland, in Nederland woont. Dat het Nederlandse inkomen bescheiden is, is daarbij niet van belang. Het Zorginstituut heeft bij zijn besluit een boete op te leggen mogen afgaan op de vaststelling van de Svb dat appellant verplicht verzekerd was voor de AWBZ.
3.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat hij geen prijs stelt op het inkomen dat hij uit Nederland ontvangt. Hij is indertijd niet goed ingelicht over de consequenties die het ontvangen van een Nederlands inkomen voor hem mee zou brengen. Hij heeft erop gewezen dat hij de Svb heeft verzocht zijn uitkering met terugwerkende kracht (per oktober 2010) te beëindigen, zodat hij niet langer verzekerd is voor de AWBZ. Daarmee komt de bevoegdheid voor het opleggen van een boete te vervallen.
4.
De Raad overweegt als volgt.
4.1.1. Ingevolge artikel 5, eerste lid, aanhef en onder a, van de AWBZ is verzekerd, overeenkomstig de bepalingen van deze wet, degene die ingezetene is.
4.1.2. Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Zvw is degene die ingevolge de AWBZ en de daarop gebaseerde regelgeving van rechtswege verzekerd is verplicht zich krachtens een zorgverzekering te verzekeren of te laten verzekeren tegen het in artikel 10 van de Zvw bedoelde risico.
4.1.3. Ingevolge artikel 9a, eerste lid, van de Zvw gaat het Zorginstituut op basis van vergelijking van bij ministeriële regeling aan te wijzen bestanden na welke verzekeringsplichtigen in weerwil van hun verzekeringsplicht niet krachtens een zorgverzekering verzekerd zijn. Ingevolge het tweede lid van dit artikel zendt het Zorginstituut een verzekeringsplichtige als bedoeld in het eerste lid een schriftelijke aanmaning om zich binnen een termijn van drie maanden, te rekenen vanaf de datum van verzending van de aanmaning, alsnog op grond van zo’n verzekering te verzekeren of te laten verzekeren.
4.1.4. Ingevolge artikel 9b, eerste lid, van de Zvw, voor zover hier van belang, legt het Zorginstituut, indien een verzekeringsplichtige aan wie een aanmaning als bedoeld in
artikel 9a is verzonden niet binnen drie maanden na verzending daarvan verzekerd is, aan hem een bestuurlijke boete op.
4.1.5. In artikel 9c van de Zvw is bepaald dat degene die niet binnen drie maanden na oplegging van de boete bedoeld in artikel 9b van de Zvw verzekerd is, opnieuw een bestuurlijke boete opgelegd krijgt.
4.1.6. In artikel 5:41 van de Algemene wet bestuursrecht is bepaald dat het bestuursorgaan geen bestuurlijke boete oplegt voor zover de overtreding niet aan de overtreder kan worden verweten.
4.2.
Appellant betwist niet dat hij op 22 november 2011, toen hem een boete werd opgelegd, geen zorgverzekering in de zin van de Zvw had afgesloten. Het feit dat hij in het verleden niet of onvoldoende zou zijn geïnformeerd over de consequenties van het ontvangen van een Nederlands inkomen is niet een omstandigheid die maakt dat appellant geen verwijt zou kunnen worden gemaakt van het feit dat hij zich niet (tijdig) had verzekerd. Appellant is er immers in de brief van 15 augustus 2011 op gewezen dat hij een verzekering moest afsluiten, waarvoor hij 3 maanden de tijd kreeg. Ook nadat hij er bij brief van 30 september 2011 door de Svb van op de hoogte was gebracht dat hij van rechtswege verzekerd was voor de AWBZ heeft hij geen zorgverzekering afgesloten. Uit hetgeen appellant naar voren heeft gebracht kan ook anderszins niet worden afgeleid dat hem niet kan worden verweten dat hij geen zorgverzekering had afgesloten.
4.3.
Appellant heeft gesteld dat hij op 6 oktober 2010 al te kennen heeft gegeven dat hij geen prijs stelde op zijn Nederlandse inkomen, maar hij is dat inkomen sindsdien wel blijven ontvangen. Uit informatie van het Zorginstituut is gebleken dat de uitkering die appellant ontving uit Nederland niet eerder is beëindigd dan met ingang van 1 oktober 2012, zodat hij vanaf die datum niet langer verzekerd is voor de AWBZ. Dat betekent, anders dan appellant heeft gesteld, dat er op 22 november 2011 wel een bevoegdheid bestond voor het opleggen van een boete.
4.4.
Uit wat is overwogen in 4.1.1 tot en met 4.3 volgt dat de gronden van hoger beroep geen doel treffen en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5.
Omdat de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit in stand blijven is er geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand, in tegenwoordigheid van H.J. Dekker als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 juli 2014.
(getekend) J. Brand
(getekend) H.J. Dekker

RK