ECLI:NL:CRVB:2014:2457

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 juli 2014
Publicatiedatum
22 juli 2014
Zaaknummer
12-4715 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing bijstandsaanvraag en intrekking bijstand wegens schending inlichtingenverplichting

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 22 juli 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen eerdere uitspraken van de rechtbank Den Haag. De appellant, die sinds 27 april 2010 bijstand ontving op grond van de Wet werk en bijstand (WWB), had een aanvraag ingediend voor bijstand ingevolge het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004. Deze aanvraag werd afgewezen omdat het college van burgemeester en wethouders van Leiden oordeelde dat het bedrijf van appellant niet levensvatbaar was. Na een melding over de huur van een unit op de Beverwijkse Bazaar, heeft het college een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de bijstand. Dit onderzoek leidde tot de conclusie dat appellant sinds 21 september 2010 als zelfstandige werkzaam was, maar dit niet had gemeld aan het college, wat een schending van de inlichtingenverplichting opleverde.

De rechtbank heeft in eerdere uitspraken het beroep van appellant tegen de intrekking van de bijstand ongegrond verklaard, maar het beroep tegen de terugvordering van bijstand gegrond verklaard, waarbij het terugvorderingsbedrag werd verlaagd. Appellant ging in hoger beroep tegen deze uitspraken, waarbij hij betwistte dat hij in de relevante periode als zelfstandige had gewerkt en recht had op bijstand.

De Raad oordeelde dat de schending van de inlichtingenverplichting door appellant het recht op bijstand met ingang van 21 september 2010 niet kon worden vastgesteld. De Raad bevestigde de eerdere uitspraken van de rechtbank en oordeelde dat het college terecht was overgegaan tot intrekking van de bijstand en de terugvordering van ten onrechte ontvangen bijstandskosten. De hoger beroepen van appellant werden afgewezen, en er werd geen schadevergoeding toegekend.

Uitspraak

12/4715 WWB, 13/5705 WWB
Datum uitspraak: 22 juli 2014
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Den Haag van
18 juli 2012, 12/1834 (aangevallen uitspraak 1) en 18 september 2013, 13/2851 (aangevallen uitspraak 2)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Leiden (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. R.M. Noorlander, advocaat, hoger beroepen ingesteld.
Het college heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 juni 2014. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Noorlander. Het college heeft zich, met bericht, niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving sinds 27 april 2010 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande. Op 17 juni 2010 heeft appellant een aanvraag gedaan om in aanmerking te komen voor bijstand ingevolge het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004 omdat hij wilde starten als zelfstandig ondernemer en uit China en Duitsland geïmporteerde computertoebehoren, met name inktcartridges, geheugenkaarten en usb-sticks, wilde gaan verkopen via een webwinkel en op markten. Bij besluit van
13 september 2010 heeft het college de aanvraag, na verkregen advies van het Instituut voor het Midden en Kleinbedrijf (IMK), afgewezen op de grond dat het bedrijf niet levensvatbaar is. Sinds september 2011 verricht appellant werkzaamheden als zelfstandig pakketbezorger bij TNT.
1.2.
Naar aanleiding van een melding op 23 mei 2011 dat uit een controle door de gemeente Amsterdam van het huurdersbestand van de Beverwijkse Bazaar is gebleken dat appellant daar een unit huurt op naam van [naam 1], heeft de afdeling Preventie, Inkomensbeheer en Terugvordering van de gemeente Leiden een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. Uit het onderzoek is naar voren gekomen dat appellant blijkens het handelsregister van de Kamer van Koophandel (KvK) met ingang van
21 september 2010 staat ingeschreven met het bedrijf [naam 1], hij onder die naam een webwinkel heeft in computerbenodigdheden en vanaf 8 januari 2011 een unit huurt op de Beverwijkse Bazaar. De resultaten van dit onderzoek zijn neergelegd in een rapportage van
19 september 2011.
1.3.
De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van
23 september 2011, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 24 januari 2012 (bestreden
besluit 1), de bijstand van appellant met ingang van 21 september 2010 in te trekken. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant sinds 21 september 2010 werkzaamheden heeft verricht als zelfstandige en daarvan in strijd met de op hem rustende wettelijke inlichtingenverplichting geen mededeling heeft gedaan aan het college. Door het ontbreken van een deugdelijke boekhouding of administratie van zijn onderneming kan het recht op bijstand niet worden vastgesteld.
1.4.
Bij besluit van 30 juli 2012 heeft het college de over de periode van 21 september 2010 tot en met 31 augustus 2011 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 14.206,55 van appellant teruggevorderd. Bij besluit van 5 maart 2013 (bestreden besluit 2) heeft het college het tegen het besluit van 30 juli 2012 ingestelde bezwaar ongegrond verklaard.
2.
Bij de aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit 1 ongegrond verklaard. Bij de aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit 2 gegrond verklaard, dit besluit vernietigd voor zover daarbij het bij besluit van 30 juli 2012 berekende terugvorderingsbedrag is gehandhaafd, dit besluit herroepen voor wat betreft de hoogte van het terugvorderingsbedrag en dit bedrag bepaald op € 13.848,14.
3.
Appellant heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraken gekeerd. Appellant betwist dat hij in de periode van 21 september 2010 tot 8 januari 2011 werkzaamheden als zelfstandige heeft verricht en hieruit inkomsten heeft genoten. Over deze periode heeft hij recht op bijstand. Appellant betwist niet dat hij vanaf 8 januari 2011 een unit heeft gehuurd op de Beverwijkse Bazaar, daar goederen heeft verkocht en sinds juli 2011 goederen via zijn webwinkel heeft verkocht en van deze werkzaamheden geen mededeling aan het college heeft gedaan. Gelet op de geringe verdiensten had hij ook in de periode vanaf 8 januari 2011 recht op bijstand. De hoogte hiervan kan op basis van de door hem overgelegde gegevens worden vastgesteld. Indien dit niet het geval is dan kan het college hiertoe overgaan op basis van een fictief inkomen danwel op basis van de destijds door het IMK gemaakte ramingen. De door het college opgelegde strenge eisen aan voor het bijhouden van een deugdelijke boekhouding zijn in strijd met het proportionaliteitsvereiste. Ten slotte verzoekt appellant om vergoeding van schade.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De beoordeling door de bestuursrechter bestrijkt de periode vanaf de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken tot en met de datum van het intrekkingsbesluit. Dat betekent dat hier voorligt de periode van 21 september 2010 tot en met 23 september 2011.
4.2.
Zoals de Raad eerder heeft overwogen (uitspraak van 24 augustus 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BN6344) moet uit een inschrijving bij de KvK worden afgeleid dat de betrokkene het oogmerk heeft zich als zelfstandige te vestigen en daarmee inkomsten te verwerven.
4.3.
Zoals de Raad eveneens eerder heeft overwogen (uitspraak van 20 april 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BM1890) rechtvaardigt de omstandigheid dat een betrokkene gedurende een zekere periode op een markt of daarmee vergelijkbare plaats een kraam of standplaats huurt, terwijl vanuit die kraam of standplaats handelsactiviteiten worden uitgeoefend, de vooronderstelling dat de huurder die handelsactiviteiten voor eigen rekening en risico verricht of laat verrichten. Het is dan aan de betrokkene om het tegendeel aannemelijk te maken.
4.4.
Schending van de inlichtingenverplichting levert een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of en, zo ja, in hoeverre de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene aannemelijk te maken dat hij, indien hij destijds wel aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, over de betreffende periode recht op volledige dan wel aanvullende bijstand zou hebben gehad.
4.5.1.
De stelling van appellant dat hij tot januari 2011 geen werkzaamheden heeft verricht en geen inkomsten heeft genoten, houdt geen stand. Op 21 september 2010 heeft appellant zijn bedrijf onder de naam [naam 1] ingeschreven bij de KvK en tevens een bankrekening op naam van dit bedrijf geopend. In september 2010 zijn op deze bankrekening diverse grote bedragen gestort waarvan de herkomst niet aan de hand van objectieve en verifieerbare gegevens kan worden vastgesteld. De achteraf op 25 oktober 2011 en 11 november 2011 opgemaakte verklaringen van [naam 2] en [naam 3], waarin dezen verklaren dat de gestorte bedragen leningen aan appellant betreffen voor het opzetten van zijn bedrijf, maken dit niet anders. Appellant heeft in september bestellingen in China gedaan voor computerbenodigdheden. In verband hiermee is op 22 september 2010 een bedrag van
€ 4.790,12 en op 28 september 2010 een bedrag van € 5.625,07 van deze rekening betaald. Dat één van deze bestellingen was bedoeld voor een vriend in Syrië en dat de andere bestelling pas op 15 december 2010 in Nederland is aangekomen, zodat appellant vóór die tijd geen goederen kan hebben verkocht, kan niet uit de overgelegde gegevens worden afgeleid. Op 8 oktober 2010 heeft appellant bij de Belastingdienst een aangifte voor omzetbelasting over het vierde kwartaal van 2010 ingediend. Over dit kwartaal heeft hij ook omzetbelasting betaald. Hieruit kan worden afgeleid dat appellant in deze periode inkomsten heeft genoten. Uit de door appellant overgelegde bescheiden, waaronder een rekening van 24 februari 2011 in verband met door hem gemaakte kosten voor (onderhoud) van een website, kan ten slotte niet worden afgeleid dat hij niet eerder dan vanaf juli 2011 goederen via zijn webwinkel heeft verkocht, terwijl appellant de domeinnaam [naam 1] reeds op 30 mei 2010 had geregistreerd. De onderzoeksbevindingen bieden voldoende grondslag voor het oordeel van het college dat appellant met ingang van 21 september 2010 op geld waardeerbare werkzaamheden heeft verricht. Appellant heeft hiervan geen melding heeft gemaakt aan het college.
4.5.2.
Voorts staat vast dat appellant sinds 8 januari 2011 een unit op de Beverwijkse Bazaar heeft gehuurd en aldaar goederen heeft verkocht. Appellant heeft verklaard dat hij de huur van de unit contant heeft voldaan en dat de door hem verkochte goederen eveneens contant werden afgerekend. Daarnaast heeft hij ook via zijn website goederen verkocht. Ook hiervan heeft appellant geen melding gemaakt aan het college.
4.5.3.
Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij tot 8 januari 2011 geen inkomsten heeft verworven en dat hij na 8 januari 2011 slechts geringe inkomsten had. Appellant heeft geen deugdelijke administratie van de inkomsten en de uitgaven bijgehouden en heeft ook nadien op geen enkele wijze concreet en verifieerbaar inzicht verschaft in de exacte omvang van zijn werkzaamheden en de verkregen inkomsten. De door hem overgelegde gegevens zijn daartoe ontoereikend. Dat appellant niet of niet meer in staat is dergelijke gegevens aan te leveren en in bewijsnood verkeert, heeft hij over zichzelf afgeroepen. Het vertrekpunt in deze zaak is immers dat appellant - in strijd met de op hem rustende inlichtingenverplichting - heeft nagelaten het college tijdig en volledig in te lichten over al zijn activiteiten. De stelling dat het college aan de over te leggen boekhouding te strenge eisen stelt houdt dan ook geen stand. De rechtbank heeft op goede gronden geoordeeld dat gelet op het ontbreken van een deugdelijke boekhouding of administratie van de aard en omvang van de werkzaamheden van appellant, geen aanleiding bestaat een fictief inkomen aan te nemen danwel aan te knopen bij de destijds door het IMK gemaakte ramingen.
4.5.4.
Uit 4.5.1 tot en met 4.5.3 vloeit voort dat door de schending van de inlichtingenverplichting het recht op bijstand van appellant met ingang van 21 september 2010 niet kan worden vastgesteld. Dat betekent dat het college op grond van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd was met ingang van 21 september 2010 tot intrekking van bijstand over te gaan. In wat appellant heeft aangevoerd is geen grond gelegen voor het beperken van de intrekking.
4.6.
Nu het college op goede gronden is overgegaan tot intrekking, bestond op grond van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB tevens de bevoegdheid om de over de periode van 21 september 2010 tot en met 31 augustus 2011 ten onrechte gemaakte kosten van bijstand van appellant terug te vorderen. Tegen de terugvordering heeft appellant geen zelfstandige gronden aangewend, zodat deze geen nadere bespreking behoeft.
4.7.
De hoger beroepen slagen niet. De aangevallen uitspraak 1 komt voor bevestiging in aanmerking. De aangevallen uitspraak 2 komt, voor zover aangevochten, eveneens voor bevestiging in aanmerking. Dit betekent dat voor een veroordeling tot vergoeding van schade in de vorm van wettelijke rente geen plaats is.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak 1;
- bevestigt de aangevallen uitspraak 2 voor zover aangevochten;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door M. Hillen, in tegenwoordigheid van M.R. Schuurman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 juli 2014.
(getekend) M. Hillen
(getekend) M.R. Schuurman

HD