4.De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.Appellant heeft aangevoerd dat de adviescommissie niet onafhankelijk is omdat de secretaris van die commissie werkzaam is onder verantwoordelijkheid van het college. Deze grond treft geen doel. Artikel 7:13, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaalt, voor zover hier van belang, dat indien ten behoeve van de beslissing op bezwaar een adviescommissie is ingesteld, de voorzitter van de adviescommissie geen deel uitmaakt van en niet werkzaam is onder verantwoordelijkheid van het bestuursorgaan. De Raad heeft in zijn uitspraak van 26 maart 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BZ5700, geoordeeld dat de eis van onafhankelijkheid niet geldt voor de secretaris van de commissie. Dat de secretaris werkzaam is onder verantwoordelijkheid van het college, is daarom niet in strijd met artikel 7:13, eerste lid, van de Awb.
Aanvraag kosten bril (bestreden besluit 1)
4.2.In artikel 35, eerste lid, van de WWB is bepaald dat, onverminderd paragraaf 2.2, de alleenstaande of het gezin recht heeft op bijzondere bijstand voor zover de alleenstaande of het gezin niet beschikt over de middelen om te voorzien in de uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan en deze kosten naar het oordeel van het college niet kunnen worden voldaan uit de bijstandsnorm, de langdurigheidstoeslag, het vermogen en het inkomen voor zover dit meer bedraagt dan de bijstandsnorm, waarbij artikel 31, tweede lid, en artikel 34, tweede lid, niet van toepassing zijn.
4.3.Appellant heeft aangevoerd dat hij kosten heeft die het college door middel van bijzondere bijstand moet vergoeden. Anders dan appellant betoogt heeft de rechtbank met het college terecht geconcludeerd dat artikel 14, aanhef en onder c, van de WWB zich verzet tegen de verlening van bijstand voor de kosten van aanschaf van de bril. Volgens dat artikel worden kosten met betrekking tot geleden (of toegebrachte) schade in ieder geval niet tot de noodzakelijke kosten van het bestaan gerekend. Om dergelijke kosten gaat het in dit geval, omdat deze kosten rechtstreeks voortvloeien uit het fietsongeluk van appellant. Van zeer dringende redenen in de zin van artikel 16 van de WWB die aanleiding vormen om in afwijking van artikel 14, aanhef en onder c, van de WWB tot bijstandverlening over te gaan, is geen sprake. Het voorgaande betekent dat het college de aanvraag van appellant om bijzondere bijstand voor de kosten van een bril terecht heeft afgewezen.
Vaststelling vermogen (bestreden besluit 2)
4.4.Ingevolge artikel 31, eerste lid, van de WWB worden, voor zover hier van belang, tot de middelen gerekend alle vermogens- en inkomensbestanddelen waarover de alleenstaande of het gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. Volgens vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van 27 september 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BT6097) moet, gelet op artikel 11 van de WWB, de term beschikken zo worden uitgelegd dat deze ziet op de mogelijkheid van een betrokkene om de bezitting feitelijk aan te wenden om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien. Artikel 32, eerste lid, van de WWB bepaalt, voor zover hier van belang, dat onder inkomen wordt verstaan de op grond van artikel 31 in aanmerking genomen middelen voor zover deze inkomsten uit of in verband met arbeid betreffen dan wel naar hun aard met deze inkomsten overeenkomen en betrekking hebben op een periode waarover beroep op bijstand wordt gedaan. Artikel 34, eerste lid, aanhef en onder b, van de WWB bepaalt dat onder vermogen wordt verstaan middelen die worden ontvangen in de periode waarover algemene bijstand is toegekend, voor zover deze geen inkomen betreffen als bedoeld in de artikelen 32 en 33. Ingevolge het derde lid bedroeg de vermogensgrens ten tijde in geding voor een alleenstaande € 5.455,-. 4.5.Niet in geschil is dat appellant uit de nalatenschap van zijn overleden moeder op
21 december 2009 een bedrag van € 10.000,- en naderhand nog een bedrag van ruim € 3.000,- heeft ontvangen. Hiermede staat vast dat vanaf 21 december 2009 sprake was van een overschrijding van de voor appellant geldende vermogensgrens als bedoeld in artikel 34, derde lid, van de WWB. Eveneens wordt vastgesteld dat het college geen gevolgen heeft verbonden aan de uit de vermogensoverschrijding voortvloeiende consequenties voor het recht op bijstand van appellant. Dit betekent dat het college het thans nog resterende vrij te laten vermogen terecht heeft vastgesteld op € 0,-.
4.6.Gelet op 4.4 en 4.5 kan het hoger beroep van appellant, voor zover gericht tegen de vaststelling van zijn vermogen, niet slagen.
Aanvraag bijzondere bijstand kosten schilderswerkzaamheden (bestreden besluit 2)
4.7.Appellant heeft zich, zoals de Raad de beroepsgronden van appellant heeft begrepen, op het standpunt gesteld dat het college zijn aanvraag om een voorziening voor de kosten van schilderwerk ten onrechte heeft aangemerkt en beoordeeld als een aanvraag voor bijzondere bijstand in het kader van artikel 35, van de WWB. Appellant heeft met zijn aanvraag een beroep willen doen op de onder 1.8 genoemde regeling en zijn aanvraag had dan ook beoordeeld dienen te worden in het kader van deze regeling.
4.8.Het college heeft de aanvraag van appellant mede beoordeeld in het kader van de door appellant bedoelde regeling. De gronden van appellant behoeven, voor zover deze betrekking hebben op dit onderdeel, dan ook geen verdere bespreking.
Beroep op de Regeling bijdrage duurzame gebruiksgoederen (bestreden besluit 3)
4.9.Ingevolge de regeling kan het college eens in de drie jaar een tegemoetkoming tot maximaal een bedrag van € 600,- verlenen als tegemoetkoming in de aanschafkosten van duurzame gebruiksgoederen. Om voor deze regeling in aanmerking te komen moet in ieder geval worden voldaan aan in de artikel 35, eerste lid, van de WWB genoemde voorwaarden. Voorts volgen uit de regeling nog een aantal specifieke voorwaarden.
4.10.Uit 4.2 en 4.5 volgt dat appellant niet voldoet aan de in de WWB opgenomen voorwaarden om in aanmerking te komen voor bijzondere bijstand. Appellant had immers ten tijde van zijn aanvraag de beschikking over een vermogen boven de voor hem geldende vermogensgrens, op grond waarvan men ingevolge artikel 35, van de WWB niet in aanmerking komt voor bijzondere bijstand. Reeds gelet hierop komt appellant niet in aanmerking voor een tegemoetkoming op grond van deze regeling.
4.11.De grond van appellant dat het college dwangsommen verschuldigd is slaagt niet. Uit de gedingstukken blijkt dat appellant het college op 27 juli 2010 in gebreke heeft gesteld met betrekking tot het niet tijdig nemen van een beslissing op het bezwaar tegen het besluit van
28 januari 2010. Het college heeft vervolgens binnen 2 weken na deze ingebrekestelling een beslissing op bezwaar genomen. Hieruit volgt dat het college geen dwangsom verschuldigd is.
5.1.Appellant heeft - samengevat - aangevoerd dat met betrekking tot de zaken die door hem sinds 1990 aanhangig zijn gemaakt, sprake is van rechtsweigering en machtsmisbruik van degenen die betrokken zijn geweest bij de behandeling van deze zaken. Appellant stelt hen hiervoor hoofdelijk aansprakelijk en volgens hem moeten zij vervolgd worden. Aan deze gronden gaat de Raad voorbij. Strafrechtelijke vervolging is een taak van het openbaar ministerie en een uiteindelijk rechterlijk oordeel is voorbehouden aan de strafrechter.
5.2.Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak bevestigd wordt. Voor een veroordeling van het college tot vergoeding van schade bestaat geen grond.
6.1.Het college heeft de Raad verzocht appellant te veroordelen in de proceskosten van het college op de grond dat sprake is van kennelijk onredelijk gebruik van het procesrecht. Hiertoe heeft het college aangevoerd dat de door appellant in het kader van deze procedure ingediende verzoeken om wraking het college tot tweemaal toe naar de Raad is gekomen zonder dat behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden.
6.2.Dit verzoek wordt afgewezen. Het enkele feit dat appellant gebruik heeft gemaakt van het hem toekomende rechtsmiddel van wraking is onvoldoende om te spreken van kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht.