4.De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.Tussen partijen is in geschil of betrokkene als verdragsgerechtigde een bijdrage Zvw verschuldigd is over de jaren 2006 tot en met 2009.
4.2.Voor deze beoordeling is in het onderhavige geval van belang of betrokkene onder de werkingssfeer van artikel 28 van Vo 1408/71 valt. In artikel 28 van Vo 1408/71 is - kort gezegd en voor zover hier van belang - bepaald dat de rechthebbende op een wettelijk pensioen uit een lidstaat, die geen recht op prestaties heeft op grond van de wettelijke regeling van de lidstaat waar hij woont, recht op deze prestaties in het woonland heeft voor zover hij in het pensioenland recht op deze prestaties zou hebben indien hij daar woonde. De verstrekkingen worden voor rekening van het pensioenland verleend door het orgaan van de woonplaats.
4.3.Ingevolge artikel 1, onder h, van Vo 1408/71 wordt onder “woonplaats” verstaan de plaats waar iemand zijn normale verblijfplaats heeft. Dit begrip heeft derhalve een autonome, communautaire betekenis.
4.4.Vastgesteld wordt dat betrokkene geen beroepswerkzaamheden in Frankrijk heeft verricht, dan wel anderszins inkomsten uit die lidstaat verwierf op grond waarvan hij recht had op prestaties. De artikelen 27 tot en met 33 van Vo 1408/71 zijn dan ook in beginsel van toepassing, namelijk als vastgesteld wordt dat betrokkene tijdens de perioden in geding woonplaats had in Frankrijk.
4.5.Blijkens vaste rechtspraak van het Hof (vergelijk de arresten Di Paolo van 17 februari 1977, C-76/76, Swaddling van 25 februari 1999, C-90/97, Wencel van 16 mei 2013, C-589/10 en I tegen Health Service Executive van 5 juni 2014, C-255/13) wordt inzake het begrip “woonplaats” binnen de toepassing van Vo 1408/71 gedoeld op de lidstaat waar de betrokkene zijn normale woonplaats heeft en waar zich ook het gewone centrum van zijn belangen bevindt. In het bijzonder dient te worden gelet op de gezinssituatie van de betrokkene, de redenen waarom hij naar een ander land is gegaan, de duur en bestendigheid van zijn verblijf aldaar, of hij een vaste werkkring heeft, alsmede de intentie van de betrokkene zoals die uit alle omstandigheden blijkt. Het begrip woonplaats in een lidstaat sluit niet uit dat de betrokkene een tijdelijke verblijfplaats in een andere lidstaat heeft. Volgens het Hof kan een persoon, voor de toepassing van Vo 1408/71, echter niet tegelijkertijd beschikken over twee normale woonplaatsen op het grondgebied van twee verschillende lidstaten (arrest Wencel, punt 51). De in de rechtspraak van het Hof neergelegde factoren die in aanmerking genomen moeten worden bij de vaststelling van de normale woonplaats van een persoon, zijn thans gecodificeerd in artikel 11, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 987/2009. Deze opsomming is echter niet uitputtend en voorziet niet in een rangorde (arrest I tegen Health Service Executive, punt 46). Het is aan de nationale rechter om, gelet op alle relevante elementen in het dossier, te beoordelen waar zich de normale woonplaats van de betrokkene bevindt. Hierbij zijn niet de formele indicaties, zoals inschrijving in een gemeentelijk inwonersregister, doorslaggevend, maar zijn de concrete feiten en omstandigheden bepalend voor de vraag of betrokkene ten tijde in geding het gewone centrum van zijn belangen in Frankrijk dan wel in Nederland had.
4.6.Uit de gedingstukken en het verhandelde op de zitting kan het volgende worden opgemaakt. Betrokkene is enig aandeelhouder van een Nederlandse B.V. ([Naam B.V.]) die een meerderheidsbelang (51%) heeft in een in Frankrijk gevestigde dochteronderneming [naam dochteronderneming]). Deze Franse onderneming richt zich op de begeleiding van buitenlanders bij het kopen en (ver)bouwen van een huis in Frankrijk tot en met de oplevering. [naam zakelijk partner] is directeur van die Franse onderneming en bezit 49% van de aandelen. De activiteiten van betrokkene voor die Franse onderneming waren gericht op het verstrekken van kapitaal en kennis en het zoeken van bouwterreinen. Een deel van de werkzaamheden vond plaats in Nederland, zoals de contacten met cliënten en het ondertekenen van de contracten. Betrokkene ontving hiervoor alleen een onkostenvergoeding, met name een reiskostenvergoeding voor de reizen tussen Frankrijk en Nederland. Er is geen dividend uitgekeerd. De enige verdiensten die betrokkene heeft gehad kwamen uit de in- en verkoop van twee bouwkavels, waarvoor hij in Frankrijk als niet-ingezetene is belast. In de beginjaren na de oprichting van de Franse onderneming in 1998 was betrokkene veelvuldig in Frankrijk aanwezig en waren zijn activiteiten voor de Franse onderneming aanzienlijk. Later, toen [naam zakelijk partner] meer ervaring kreeg en ook door het teruglopen van de verkopen, heeft betrokkene zijn activiteiten wat afgebouwd. Betrokkene heeft in Nederland noch in Frankrijk zelfstandige woonruimte. Tijdens zijn verblijf in Frankrijk gedurende de jaren in geding bewoonde hij een deel van het kantoor/woonhuis dat door de Franse onderneming werd gehuurd van de ouders van [naam zakelijk partner]. Dit deel bestond uit een kantoor- en een slaapruimte en verder kon hij van de overige leefruimten gebruik maken. Tijdens het verblijf in Nederland maakte betrokkene voornamelijk gebruik van het pand waarin de Nederlandse vennootschap is gevestigd. Dat pand is geen eigendom van betrokkene, maar van zijn
ex-echtgenote. Betrokkene heeft in dat huis de beschikking over een werkkamer, een slaapkamer en maakt gebruik van de badkamer en de keuken. Betrokkene reist veel heen en weer tussen Nederland en Frankrijk. Uit praktische overwegingen wordt het AOW-pensioen naar een Franse bankrekening overgemaakt. Betrokkene heeft allerlei (vervoers)stukken overgelegd waaruit volgens hem blijkt hoeveel tijd hij in de verschillende jaren in Frankrijk en in Nederland heeft doorgebracht en dat het verblijf in Frankrijk steeds hooguit drie weken aaneengesloten heeft geduurd. Zo zou hij in 2006 56% van de tijd in Frankrijk hebben verbleven, in 2007 bijna 34%, in 2008 ruim 43% en in 2009 bijna 50% van de tijd, hetgeen ter zitting ook is bevestigd door [naam zakelijk partner]. Naast zijn werkzaamheden in Frankrijk bracht betrokkene ook vakanties door bij (Nederlandse) kennissen in Frankrijk. De meeste sociale contacten van betrokkene vonden echter plaats in Nederland, waar zijn kinderen en kleinkinderen wonen en hij verdere familie en vrienden heeft. Ook artsenbezoek en dergelijke vond in Nederland plaats.
4.7.In de uitspraak van 29 september 2010, met betrekking tot de inhouding van de bijdrage Zvw op het AOW-pensioen met ingang van oktober 2007, heeft de Raad met name op grond van eigen verklaringen van betrokkene geoordeeld dat hij in de gegeven omstandigheden daadwerkelijk woonde in Frankrijk. Hierbij is van belang geacht dat betrokkene bij zijn aanvraag om AOW-pensioen in 2004 te kennen heeft gegeven dat hij nog in de GBA is ingeschreven op het adres van zijn ex-echtgenote omdat hij zijn Nederlandse ziektekostenpolis wil behouden, maar dat hij feitelijk in Frankrijk woont. Hij heeft de Svb ook gevraagd zijn AOW-pensioen over te maken op zijn Franse bankrekening. Voorts heeft betrokkene desgevraagd in 2005 nogmaals aan de Svb opgegeven dat hij op het adres in Nederland geen gezamenlijke huishouding voert met zijn ex-echtgenote, maar dat hij in Frankrijk woont. Ook tijdens het huisbezoek in Frankrijk van de Svb in juni 2007 heeft betrokkene uitdrukkelijk verklaard dat hij 80% van zijn tijd in Frankrijk doorbrengt en de meeste van zijn zakelijke activiteiten vanuit het kantoor in Frankrijk verricht. Daarbij heeft hij voorts verklaard dat hij met [naam zakelijk partner], met wie hij geen affectieve relatie heeft en geen gezamenlijke huishouding voert, een vennootschap vormt en dat vanuit dit kantoor wordt gewerkt om nieuwbouwprojecten in de Dordogne te ontwikkelen.
4.8.Hoewel niet ondenkbeeldig is dat betrokkene met betrekking tot de onderzoeken van de Svb voor de uitvoering van de AOW de nadruk wat meer heeft gelegd op zijn woon- en leefsituatie in Frankrijk, is er ook thans geen aanleiding te oordelen dat het gewone centrum van de belangen van betrokkene in de jaren 2006 en 2007 niet in Frankrijk lag. Hieraan kan niet afdoen dat betrokkene mogelijk procentueel minder tijd in Frankrijk doorbracht dan in Nederland, nu ook volgens vaste rechtspraak van het Hof de duur van het verblijf in de lidstaat niet kan worden beschouwd als een zelfstandig onderdeel van de definitie van het begrip woonplaats in de zin van Vo 1408/71 (vergelijk de arresten Swaddling, punt 30 en I tegen Health Service Executive, punt 49).
4.9.Ten aanzien van de jaren 2008 en 2009 pakt de weging van omstandigheden anders uit. Hoewel niet kan worden ontkend dat betrokkene ook na 2007 nauwe banden met Frankrijk heeft onderhouden, heeft hij ten aanzien van die jaren aannemelijk gemaakt dat het gewone centrum van zijn belangen meer in Nederland dan in Frankrijk was gelegen. In de procedure naar aanleiding van het hoger beroep van het Zorginstituut heeft betrokkene ook benadrukt dat zijn feitelijke verblijfssituatie na 2007, ten opzichte van de jaren daarvoor, is gewijzigd. Ter zitting heeft betrokkene deze stellingname onderbouwd door erop te wijzen dat hij steeds minder voor zakelijke doeleinden in Frankrijk hoefde te verblijven. Enerzijds kwam dit omdat [naam zakelijk partner] door haar toenemende ervaring steeds zelfstandiger kon werken, anderzijds ging het zakelijk gezien wat minder goed met de onderneming, waardoor hij minder activiteiten hoefde te ontplooien. Bij de weging van de omstandigheden is voorts onder meer in aanmerking genomen dat betrokkene de meeste sociale en culturele banden in Nederland heeft, artsenbezoek in Nederland plaatsvindt, hij Nederlandse bankrekeningen heeft en dat niet is gebleken van een intentie om zich blijvend in Frankrijk te vestigen. Voorts is niet zonder belang dat ook andere destijds daartoe bevoegde organen betrokkene als ingezetene van Nederland hebben beschouwd en daarmee als verplicht verzekerde voor de AWBZ en Zvw. Gelet op alle relevante elementen in het dossier kan niet anders worden gezegd dan dat, anders dan in de jaren daarvoor, de binding van betrokkene met Nederland in de in geding zijnde jaren 2008 en 2009 zodanig was dat zich hier zijn normale woonplaats bevond in de zin van bovengenoemde rechtspraak van het Hof. Dit betekent dat betrokkene gedurende de jaren 2008 en 2009 niet binnen de werkingssfeer van artikel 28 van Vo 1408/71 viel, hij derhalve niet kan worden aangemerkt als verdragsgerechtigde en hij geen bijdrage Zvw over die jaren verschuldigd is.
4.10.Uit het voorgaande volgt dat het Zorginstituut wel een bijdrage Zvw in rekening mocht brengen over de jaren 2006 en 2007, maar niet over de jaren 2008 en 2009. De door betrokkene aangevallen uitspraak van de rechtbank van 4 april 2012 dient dan ook te worden bevestigd voor zover deze betrekking heeft op de definitieve jaarafrekeningen over 2006 en 2007. Die uitspraak dient te worden vernietigd voor zover deze betrekking heeft op de voorlopige jaarafrekening over 2008. Het beroep tegen de voorlopige jaarafrekening over 2008 dient gegrond te worden verklaard en het primaire besluit van 26 februari 2011 wordt herroepen. De door het Zorginstituut aangevallen uitspraak van 20 februari 2013 wordt bevestigd.