ECLI:NL:CRVB:2014:243

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 januari 2014
Publicatiedatum
30 januari 2014
Zaaknummer
12-6139 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake recht op WIA-uitkering na afwijzing door Uwv

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 29 januari 2014 uitspraak gedaan in het hoger beroep van een appellant die geen recht op een WIA-uitkering kreeg. De appellant, die als elektromonteur werkte, had zich op 15 april 2009 ziek gemeld met diverse klachten. Na een aanvraag voor een WIA-uitkering op 27 januari 2011, heeft het Uwv vastgesteld dat hij met ingang van 13 april 2011 geen recht had op een uitkering, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Dit besluit werd door de rechtbank Alkmaar in een eerdere uitspraak bevestigd.

In hoger beroep voerde de appellant aan dat het Uwv geen rekening had gehouden met zijn werkelijke lichamelijke en geestelijke toestand. Hij stelde dat hij leed aan aanhoudende extreme vermoeidheid en dat hij niet in staat was om arbeid te verrichten. De Raad beoordeelde de medische onderzoeken en de rapporten van de verzekeringsarts en bezwaarverzekeringsarts. De Raad concludeerde dat er geen aanleiding was om de bevindingen van de bezwaarverzekeringsarts te betwisten, en dat de door hem opgestelde Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) correct was.

De Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van de appellant gegrond. De rechtsgevolgen van het vernietigde besluit werden in stand gelaten, omdat de Raad zich kon verenigen met de uiteindelijke toelichtingen van de bezwaararbeidsdeskundige. De Raad oordeelde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak werd openbaar gedaan en de appellant kreeg het griffierecht vergoed.

Uitspraak

12/6139 WIA
Datum uitspraak: 29 januari 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Alkmaar van
11 oktober 2012, 11/2635 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 november 2013. Appellant is, met verlaat bericht, niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
E.C. van der Meer.

OVERWEGINGEN

1.1. Appellant was werkzaam als elektromonteur toen hij zich op 15 april 2009 heeft ziek gemeld met vermoeidheids-, maag-, rug-, spier- en gewrichtsklachten. Appellant heeft op
27 januari 2011 een aanvraag voor een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) ingediend.
1.2. Bij besluit van 25 maart 2011, gehandhaafd bij besluit van 30 augustus 2011 (bestreden besluit), heeft het Uwv vastgesteld dat appellant met ingang van 13 april 2011 geen recht heeft op een WIA-uitkering, omdat appellant minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Dit besluit berust op het standpunt dat appellant in lichte mate beperkt is in zijn belastbaarheid en over duurzaam te benutten arbeidsmogelijkheden beschikt. Het Uwv heeft appellant ongeschikt geacht voor de maatmanfunctie, maar wel geschikt geacht voor andere gangbare arbeid.
2.
De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard.
3.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat het Uwv geen rekening heeft gehouden met zijn reële lichamelijke en geestelijke conditie. Er is sprake van aanhoudende extreme vermoeidheid, waarvoor appellant geen mogelijkheden heeft om zich te laten behandelen. Daarom is hij nog altijd niet in staat om arbeid te verrichten. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft appellant informatie overgelegd van zijn behandelend psychiater T. de Man van 4 februari 2013.
4.1.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.2.
Er bestaat geen aanleiding het medisch onderzoek door de verzekeringsarts en bezwaarverzekeringsarts voor onzorgvuldig te houden. Daarbij wordt van belang geacht dat de verzekeringsarts appellant op het spreekuur van 22 februari 2011 heeft onderzocht en daarbij op de hoogte was van de informatie van de behandelend psychiater van 7 juni 2010, waaruit blijkt dat sprake is van ernstige hypochondere angsten en paniekaanvallen bij veel psychosociale problematiek. Tevens is sprake van een lichte depressieve stoornis met vermijdingsklachten. Ten slotte blijkt uit deze informatie dat de psychiater appellant voor zijn klachten medicamenteus behandelt. Op grond van deze informatie en het eigen onderzoek heeft de verzekeringsarts in het rapport van 22 februari 2011 te kennen gegeven dat, gelet op de toename van klachten bij inspanning, lichte beperkingen bestaan ten aanzien van stresserende en fors fysiek belastende werkzaamheden. Omdat regelmaat van belang is, evenals voldoende herstelmogelijkheden, heeft de verzekeringsarts appellant tevens beperkt geacht voor nachtdiensten bij een gemiddeld aantal van veertig uren per week. Deze beperkingen heeft de verzekeringsarts vastgelegd in een zogeheten Functionele Mogelijkhedenlijst (FML).
4.3.
Naar aanleiding van het ingediende bezwaarschrift van appellant heeft de bezwaarverzekeringsarts vervolgens dossieronderzoek verricht en de hoorzitting van
6 mei 2011 bijgewoond. Op grond van zijn bevindingen heeft de bezwaarverzekeringsarts in het rapport van 6 mei 2011 vermeld dat de angst- en paniekklachten van appellant medicamenteus afdoende behandeld worden, maar dat het vermijdingsgedrag bepalend blijft voor het gebrekkige initiatief dat appellant toont met betrekking tot de re-integratie. De door de verzekeringsarts geduide beperkingen in sociaal functioneren zijn volgens de bezwaarverzekeringsarts een voldoende weergave van de angst- en paniekklachten van appellant. In het persoonlijk functioneren kan een beperking met betrekking tot deadlines in relatie worden gezien met de depressieve component; de angstklachten, in dit geval het vermijdingsgedrag, kunnen evenwel nader worden weergegeven in een voorspelbare werksituatie. De beperking op het aspect verhoogd persoonlijk risico kan op grond van de gele sticker volgens de bezwaarverzekeringsarts worden herzien. Na drie weken gebruik van het medicijn zijn de mogelijke bijwerkingen immers te verwaarlozen. Op beide aspecten heeft de bezwaarverzekeringsarts de door de verzekeringsarts opgestelde FML gewijzigd. Deze wijzigingen heeft hij neergelegd in een FML van 6 mei 2011.
4.4.
Naar aanleiding van de door appellant in beroep overgelegde informatie met betrekking tot zijn psychiatrische behandeling heeft de bezwaarverzekeringsarts te kennen gegeven dat daarin het beloop van de behandeling is beschreven en dat hierdoor meer details naar voren zijn gekomen. Van wezenlijk nieuwe informatie is volgens de bezwaarverzekeringsarts geen sprake. De diagnose is ongewijzigd gesteld op een paniekstoornis met agorafobie, matige, recidiverende depressie en een hypochondrie, waarbij de chronische vermoeidheidsklachten kunnen worden geplaatst in het kader van deze hypochondrische angsten. De overgelegde laboratoriumuitslagen en de uitdraai van het huisartsenjournaal van 6 februari 2008 hebben de bezwaarverzekeringsarts ten slotte geen aanleiding gegeven het eerdere standpunt te herzien. Daarbij heeft de bezwaarverzekeringsarts onder meer opgemerkt dat het geen recente bloeduitslagen betreft, met name geen uitslagen die zien op de datum in geding, 13 april 2011, en dat de informatie voorts slechts wijst op een in het verleden ooit doorgemaakte infectie.
4.5.
Hetgeen in hoger beroep is aangevoerd kan niet leiden tot het oordeel dat het inzichtelijk gemotiveerde standpunt van de bezwaarverzekeringsarts onjuist zou zijn. Daarbij wordt van belang geacht dat aan de door appellant overgelegde informatie van de behandelend psychiater van 4 februari 2013 in essentie geen nieuwe gezichtspunten vallen te ontlenen ten opzichte van de al eerder bekende informatie van deze psychiater. Hieruit volgt dat moet worden uitgegaan van de juistheid van de door de bezwaarverzekeringsarts opgestelde FML van 6 mei 2011.
4.5.1.
Met betrekking tot de arbeidskundige beoordeling en de vraag of appellant rekening houdende met zijn functionele mogelijkheden en beperkingen zoals neergelegd in de FML van 6 mei 2011 in staat is om de door het Uwv in aanmerking genomen arbeid te verrichten, wordt het volgende overwogen. Op grond van het rapport van de bezwaararbeidsdeskundige van 17 augustus 2011 wordt vastgesteld dat de schatting uiteindelijk berust op de functies magazijnmedewerker/expeditiemedewerker, houtwarensamensteller en productiemedewerker industrie. De bezwaararbeidsdeskundige heeft in bovengenoemd rapport te kennen gegeven dat geen aanleiding bestaat het primaire arbeidskundige oordeel te wijzigen.
4.5.2.
Vastgesteld wordt dat weliswaar de belastbaarheid van appellant door de herziening op het aspect “verhoogd persoonlijk risico” is verbeterd, echter de bezwaararbeidsdeskundige heeft, zoals blijkt uit het onder 4.5.1 genoemde rapport, miskend dat met de aanvullende beperking op het aspect “voorspelbare werksituatie” de belastbaarheid van appellant ook is afgenomen. Om die reden heeft de bezwaararbeidsdeskundige in het rapport van
16 oktober 2013 desgevraagd de (medische) geschiktheid van de geduide functies opnieuw beoordeeld, waarbij de bezwaararbeidsdeskundige ook een nadere toelichting heeft gegeven op de op het resultaat functiebeoordeling voorkomende signalering. Met deze toelichting heeft de bezwaararbeidsdeskundige voldoende toereikend gemotiveerd waarom de belasting in de functies geen overschrijdingen oplevert van de belastbaarheid van appellant.
4.6.
Nu een toereikende onderbouwing van de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit evenwel eerst in hoger beroep heeft plaatsgevonden, zal de aangevallen uitspraak worden vernietigd, het beroep gegrond worden verklaard en het bestreden besluit worden vernietigd wegens strijd met artikel 3:2 en artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Aangezien de Raad, zoals onder 4.5.2 is overwogen, zich kan verenigen met de uiteindelijk door de bezwaararbeidsdeskundige gegeven toelichtingen, bestaat er aanleiding te bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb, in stand blijven.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 30 augustus 2011;
  • bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven;
  • bepaalt dat het Uwv het aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 256,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.T. van der Corput als voorzitter en A.I. van der Kris en
D.J. van der Vos als leden, in tegenwoordigheid van K.E. Haan als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 januari 2014.
(getekend) J.J.T. van der Corput
(getekend) K.E. Haan
IvR