In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 29 januari 2014 uitspraak gedaan in het hoger beroep van een appellant die geen recht op een WIA-uitkering kreeg. De appellant, die als elektromonteur werkte, had zich op 15 april 2009 ziek gemeld met diverse klachten. Na een aanvraag voor een WIA-uitkering op 27 januari 2011, heeft het Uwv vastgesteld dat hij met ingang van 13 april 2011 geen recht had op een uitkering, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Dit besluit werd door de rechtbank Alkmaar in een eerdere uitspraak bevestigd.
In hoger beroep voerde de appellant aan dat het Uwv geen rekening had gehouden met zijn werkelijke lichamelijke en geestelijke toestand. Hij stelde dat hij leed aan aanhoudende extreme vermoeidheid en dat hij niet in staat was om arbeid te verrichten. De Raad beoordeelde de medische onderzoeken en de rapporten van de verzekeringsarts en bezwaarverzekeringsarts. De Raad concludeerde dat er geen aanleiding was om de bevindingen van de bezwaarverzekeringsarts te betwisten, en dat de door hem opgestelde Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) correct was.
De Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van de appellant gegrond. De rechtsgevolgen van het vernietigde besluit werden in stand gelaten, omdat de Raad zich kon verenigen met de uiteindelijke toelichtingen van de bezwaararbeidsdeskundige. De Raad oordeelde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak werd openbaar gedaan en de appellant kreeg het griffierecht vergoed.