4.De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.Ter beoordeling ligt voor de periode van 14 november 2007 tot en met 31 augustus 2010.
4.2.Ingevolge artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a, van de WWB, voor zover hier van belang, wordt als gehuwd of als echtgenoot mede aangemerkt de ongehuwde die met een ander een gezamenlijke huishouding voert. Het derde lid van artikel 3 van de WWB bepaalt dat van een gezamenlijke huishouding sprake is, indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
4.3.De vraag of in een bepaald geval sprake is van een gezamenlijke huishouding dient te worden beantwoord aan de hand van objectieve criteria. Daarbij zijn omstandigheden die tot het voeren van een gezamenlijke huishouding hebben geleid, de motieven van de betrokkenen en de aard van hun onderlinge relatie niet van belang.
4.4.Niet in geschil is dat appellanten gedurende de hier te beoordelen periode hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden, zodat aan het eerste criterium van een gezamenlijke huishouding is voldaan.
4.5.Het tweede criterium waaraan moet zijn voldaan, is dat van de wederzijdse zorg. Deze kan blijken uit een financiële verstrengeling tussen de betrokkenen die verder gaat dan het uitsluitend delen van de woonlasten en hiermee samenhangende lasten. Indien van een zodanige verstrengeling niet of slechts in geringe mate sprake is, kunnen ook andere feiten en omstandigheden voldoende zijn om aan te nemen dat de betrokkenen in zorg voor elkaar voorzien. Een afweging van alle ten aanzien van betrokkenen gebleken feiten en omstandigheden, die niet van subjectieve aard zijn, zal bepalend zijn voor het antwoord op de vraag of aan het zorgcriterium in een concreet geval is voldaan.
4.6.Het college heeft in de gegevens die appellant bij zijn aanvraag in 2007 heeft verstrekt geen aanleiding gezien nader onderzoek te doen. Appellanten hebben bij de aanvraag om bijstand van appellant desgevraagd nog verklaard geen stelletje te zijn. Vervolgens hebben de waarnemingen in de periode van 26 mei 2009 tot en met 13 juli 2009 naar aanleiding van een melding van een preventiemedewerker op 4 augustus 2008 evenmin tot actie geleid van de zijde van het college. Het college heeft aan de besluitvorming uiteindelijk de processen-verbaal van verhoor van 15 maart 2011 van appellanten ten grondslag gelegd. Uit deze processen-verbaal valt evenwel niet eenduidig op te maken op welke concrete perioden de verklaringen van appellanten betrekking hebben. De sociaal rechercheurs hebben verzuimd in dat opzicht gericht door te vragen. Daarbij is van belang dat het college naar aanleiding van de aanvraag geen nader onderzoek heeft gedaan. Dit betekent dat de gedingstukken onvoldoende grondslag bieden voor de conclusie van het college dat ten tijde in geding sprake was van wederzijdse zorg.
4.7.Uit 4.6 volgt dat onvoldoende feitelijke grondslag bestaat voor het aannemen van een gezamenlijke huishouding en dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting in zoverre niet heeft geschonden. De rechtbank heeft dit niet onderkend. De bestreden besluiten kunnen daarom op die grond geen stand houden.
4.8.Het college heeft subsidiair aan de intrekking en terugvordering ten grondslag gelegd dat het recht op bijstand niet is vast te stellen, omdat appellant geen melding heeft gemaakt van inkomsten uit werkzaamheden. De onderzoeksresultaten bieden op zichzelf onvoldoende grondslag voor dat standpunt. In dat verband is van belang dat niet is gebleken dat het college onderzoek heeft gedaan naar inkomsten van appellant. De enkele waarneming in de periode van 26 mei 2009 tot en met 13 juli 2009 dat appellant op de oprit aan auto’s klust is onvoldoende om aan te nemen dat hij op geld waardeerbare werkzaamheden heeft verricht en dus geen recht meer op bijstand had. Bovendien was in het kader van het voorbereidingsjaar op grond van het Bbz 2004 bij het college bekend dat appellant bezig was om zich voor te bereiden op werkzaamheden als zelfstandige.
4.9.Het college heeft niet voldaan aan de oproeping van de Raad om ter zitting te verschijnen, ondanks het feit dat het college, zoals is bericht, daartoe op grond van artikel 8:27, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) verplicht was. De Raad zal daarom uit het niet verschijnen van het college ter zitting, met toepassing van artikel 8:31 van de Awb in verbinding met artikel 21 van de Beroepswet, de gevolgtrekkingen maken die hem geraden voorkomen en bij het vaststellen van de feiten uitgaan van de beschikbare gegevens. Deze gegevens zijn onvoldoende ter onderbouwing van het standpunt dat appellant ten tijde in geding werkzaamheden heeft verricht die een beletsel vormden voor bijstandsverlening.
4.10.Uit 4.8 en 4.9 volgt dat het college niet aannemelijk heeft gemaakt dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van inkomsten uit werkzaamheden.
4.11.Gelet op 4.6 tot en met 4.10 was het college niet bevoegd om met toepassing van
artikel 54, derde lid, van de WWB de bijstand van appellant in te trekken en op grond van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB de kosten van bijstand van hem terug te vorderen. De rechtbank heeft dit niet onderkend. De aangevallen uitspraak 1 dient daarom te worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep van appellant tegen het bestreden besluit 1 gegrond verklaren en dat besluit vernietigen. Voorts bestaat aanleiding om de besluiten 1 en 2 te herroepen. Deze besluiten berusten immers op dezelfde onjuist gebleken grondslag en het is niet aannemelijk dat dit gebrek kan worden hersteld.
4.12.Hieruit vloeit tevens voort dat het college niet op grond van artikel 59, tweede lid, van de WWB bevoegd was de kosten van de over de periode in geding aan appellant verleende bijstand mede van appellante terug te vorderen. De rechtbank heeft dit niet onderkend. De aangevallen uitspraak 2 dient daarom te worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep van appellante tegen het bestreden besluit 2 gegrond verklaren en dat besluit vernietigen. Voorts bestaat aanleiding om het besluit 3 te herroepen. Dit besluit berust immers op dezelfde onjuist gebleken grondslag en het is niet aannemelijk dat dit gebrek kan worden hersteld.
4.13.Het verzoek van appellant om een veroordeling tot het vergoeden van schade komt voor toewijzing in aanmerking in zoverre dat het college de wettelijke rente dient te betalen voor zover de terugvordering reeds is geëffectueerd en tot terugbetaling is overgegaan.