ECLI:NL:CRVB:2014:2387

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 juli 2014
Publicatiedatum
15 juli 2014
Zaaknummer
13-1406 BBZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bezwaarschrift niet-ontvankelijk verklaard wegens termijnoverschrijding en onjuiste bekendmaking

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 15 juli 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een beslissing van de rechtbank Oost-Nederland. De zaak betreft een bezwaar van betrokkene tegen een besluit van het dagelijks bestuur van de Sociale Dienst Bommelerwaard, dat het bezwaar niet-ontvankelijk verklaarde wegens niet-verschoonbare termijnoverschrijding. De Raad heeft vastgesteld dat de bezwaartermijn niet was aangevangen op de dag na de bekendmaking van het besluit, omdat het besluit niet op de voorgeschreven wijze was bekendgemaakt. Betrokkene betwistte de ontvangst van het besluit en het bestuursorgaan heeft niet kunnen aantonen dat het besluit naar het juiste adres is verzonden. De Raad oordeelde dat de postkamer geen verzendadministratie bijhoudt, waardoor de verzending niet voldoende kon worden aangetoond. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de ontkenning van ontvangst door betrokkene niet ongeloofwaardig was, en dat het bestuursorgaan niet had aangetoond dat het besluit daadwerkelijk was verzonden. Het hoger beroep van het bestuursorgaan werd verworpen, en de Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank, waarbij het bestuursorgaan werd veroordeeld in de proceskosten van betrokkene.

Uitspraak

13/1406 BBZ
Datum uitspraak: 15 juli 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Nederland van
19 februari 2013, 12/4807 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
het dagelijks bestuur van de Sociale Dienst Bommelerwaard (appellant)
[betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Mr. T. Deckwitz, advocaat, heeft zich gesteld als gemachtigde van betrokkene.
Betrokkene heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld op de zitting van 3 juni 2014. Partijen zijn, met bericht, niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Betrokkene en zijn echtgenote ontvingen bijstand ingevolge het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004 (Bbz-uitkering) naar de norm voor gehuwden. Deze Bbz-uitkering was verleend voor de periode van 15 juni 2010 tot 15 december 2011.
1.2.
Eind november 2011 is het pand waarin betrokkene woonde afgebrand.
1.3.
Bij besluit van 23 januari 2012, verzonden op 24 januari 2012, heeft appellant de
Bbz-uitkering verlengd tot en met 31 december 2011 en over de periode van 15 juni 2010 tot en met 31 december 2012 (lees: 2011) definitief vastgesteld. Daarbij heeft appellant vermeld dat vanaf 1 januari 2012 pas een uitkeringsrecht kan ontstaan nadat betrokkene zich heeft ingeschreven op een vaste woon- of verblijfplaats binnen de gemeente en daar ook daadwerkelijk verblijft.
1.4.
Bij brief van 6 juli 2012 heeft betrokkene zich tot appellant gewend met de mededeling dat hij vanaf januari 2012 geen uitkering meer heeft ontvangen. Voor zover sprake is van onderliggende besluiten inzake weigering van bijstand, maakt betrokkene daar bezwaar tegen.
1.5.
Bij besluit van 22 augustus 2012 (bestreden besluit) heeft appellant het bezwaar van 6 juli 2012 tegen het besluit van 23 januari 2012 niet-ontvankelijk verklaard wegens
niet-verschoonbare termijnoverschrijding. Deze termijn liep van 25 januari 2012 tot
6 maart 2012.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, met bepalingen over griffierecht en proceskosten, het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat het college een nieuwe beslissing op het bezwaar neemt. In die uitspraak heeft de rechtbank overwogen dat de ontkenning van de ontvangst door appellant van het besluit van 23 januari 2012 niet op voorhand ongeloofwaardig is. De omstandigheid dat in diverse contacten tussen appellant en het college het aanvragen van bijstand onderwerp van gesprek is geweest, betekent niet dat appellant ook geacht kan worden het besluit van 23 januari 2012 te hebben ontvangen. Verder heeft de rechtbank geoordeeld dat het aan betrokkene gerichte besluit destijds niet op correcte wijze bekend is gemaakt. Met het vermelden van de verzenddatum is slechts aannemelijk gemaakt dat het besluit de behandelende afdeling heeft verlaten. Omdat op de plek waar de daadwerkelijke verzending naar buiten plaatsvindt, de postkamer, geen registratie heeft plaatsgevonden van de verzending van het besluit aan betrokkene, heeft appellant niet aannemelijk gemaakt dat het besluit daadwerkelijk is verzonden.
3.
Appellant heeft tegen de aangevallen uitspraak hoger beroep ingesteld. Daartoe heeft appellant aangevoerd dat betrokkene voor en na de datum van de besluitvorming bekend kon zijn met de inhoud daarvan. Tijdens het huisbezoek op 19 januari 2012 is de inhoud van het besluit van 23 januari 2012 al mondeling meegedeeld aan betrokkene. Op 14 maart 2012 heeft de gemeente Maasdriel een brief aan betrokkene geschreven waarin werd aangegeven dat het wonen in een caravan in de loods bij het afgebrande huis niet voldoende is om in aanmerking te komen voor bijstand. Voorafgaande aan deze brief heeft uitgebreid e-mailverkeer plaatsgevonden tussen de beleidsadviseur wonen van de gemeente Maasdriel, andere ambtenaren van deze gemeente, de Woningstichting Maasdriel en/of appellant en zijn advocaat. Appellant heeft hiervan een logboek overgelegd. Op 8 mei 2012 heeft een gesprek plaatsgevonden tussen betrokkene en de teammanager werk, inkomen en zorg van appellant. In een persoonlijk aan appellant uitgereikte brief staat onder andere: “u heeft gelet op uw huidige situatie geen recht op bijstand”. Verder is bij besluit van 9 mei 2012 een borgtocht voor huur toegekend en een overbruggingsuitkering. Bij besluit van 30 juli 2012 is met terugwerkende kracht tot 10 mei 2012 een IOAZ-uitkering toegekend. Betrokkene heeft pas zes maanden nadat hij op de hoogte was van de intrekking van de uitkering bezwaar gemaakt. Indien hij het besluit van 23 januari 2012 niet ontvangen zou hebben, lag het op zijn weg om andere rechtsmiddelen aan te wenden, zoals het indienen van een bezwaarschrift tegen het uitblijven van een beslissing. Daarnaast had betrokkene een nieuwe aanvraag kunnen indienen. Op 14 maart 2012 werd betrokkene ook op de hoogte gesteld van de situatie omtrent zijn uitkeringsrecht.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bedraagt de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift zes weken. Op grond van artikel 6:8, eerste lid, van de Awb vangt deze termijn aan op de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt. In artikel 3:41, eerste lid, van de Awb is bepaald dat de bekendmaking van besluiten die tot een of meer belanghebbenden zijn gericht, geschiedt door toezending of uitreiking aan hen.
4.2.
Indien de geadresseerde stelt dat hij een niet aangetekend verzonden besluit niet heeft ontvangen, is het in beginsel aan het bestuursorgaan om aannemelijk te maken dat het besluit wel op het adres van de geadresseerde is ontvangen. De omstandigheid dat per post verzonden stukken in de regel op het daarop vermelde adres van de geadresseerde worden bezorgd, rechtvaardigt het vermoeden van ontvangst van het besluit of ander relevant document op dat adres. Dit brengt mee dat het bestuursorgaan in eerste instantie kan volstaan met het aannemelijk maken van verzending naar het juiste adres. Daartoe is in ieder geval vereist dat het besluit is voorzien van de juiste adressering en een verzenddatum en dat sprake is van een deugdelijke verzendadministratie.
4.3.
De rechtbank heeft op goede gronden geoordeeld dat appellant een deugdelijke verzending van het besluit van 23 januari 2012 niet aannemelijk heeft gemaakt. Daarbij is van belang dat de behandelende afdeling die de besluiten concipieert een verzendstempel plaatst dan wel digitaal de verzenddatum vermeldt, zoals ook op het besluit van 23 januari 2012. Dit houdt kennelijk enkel in dat een besluit de behandelende afdeling heeft verlaten en vervolgens ter verzending aan de postkamer is aangeboden. De postkamer houdt van de aldaar uitgaande post evenwel geen aantekening of registratie bij. Omdat appellant geen verzendregister bijhoudt, is geen sprake van een dergelijke verzendadministratie, wat door appellant in het verweerschrift ingediend in de rechtbankprocedure overigens ook is erkend.
4.4.
Uit 4.3 vloeit voort dat wat overigens in hoger beroep is aangevoerd, en door de rechtbank is overwogen, ten aanzien van de al dan niet geloofwaardige ontkenning van de ontvangst van het besluit van 23 januari 2012 geen bespreking behoeft.
4.5.
Wat in 4.1 tot en met 4.4 is overwogen brengt mee dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak dient dan ook te worden bevestigd.
5.
Aanleiding bestaat appellant te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 487,- voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- veroordeelt appellant in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van € 487,-;
- bepaalt dat van appellant een griffierecht van € 478,- wordt geheven.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs als voorzitter en M. Hillen en A.M. Overbeeke als leden, in tegenwoordigheid van J.T.P. Pot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 juli 2014.
(getekend) R.H.M. Roelofs
(getekend) J.T.P. Pot

HD