ECLI:NL:CRVB:2014:2367

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 juni 2014
Publicatiedatum
15 juli 2014
Zaaknummer
12-4538 ZVW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen vaststelling buitenlandbijdrage voor zorg in Frankrijk

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 25 juni 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De appellant, woonachtig in Frankrijk, is als verdragsgerechtigde aangemerkt en heeft recht op zorg in zijn woonland, waarvoor hij op basis van artikel 69 van de Zorgverzekeringswet (Zvw) een buitenlandbijdrage verschuldigd is. De appellant heeft bezwaar gemaakt tegen de vastgestelde buitenlandbijdragen voor de jaren 2006 en 2007, die door het Zorginstituut Nederland zijn vastgesteld op respectievelijk € 3.693,64 en € 3.877,15. De rechtbank heeft het beroep van de appellant ongegrond verklaard, waarbij zij heeft overwogen dat de appellant recht heeft op zorg in Frankrijk en dat de heffing van de buitenlandbijdrage niet in strijd is met het beginsel van vrij reizen en vestiging.

In hoger beroep heeft de appellant zijn bezwaren herhaald, maar de Raad oordeelt dat de rechtbank uitvoerig is ingegaan op alle door de appellant aangevoerde bezwaren. De Raad bevestigt het oordeel van de rechtbank dat de buitenlandbijdrage rechtmatig is vastgesteld en dat de appellant geen nieuwe gronden heeft aangevoerd die tot een ander oordeel zouden moeten leiden. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer, met J. Brand als voorzitter en W.H. Bel en G. van Zeben-de Vries als leden, in aanwezigheid van griffier G.J. van Gendt. De beslissing is openbaar uitgesproken op 25 juni 2014.

Uitspraak

12/4538 ZVW, 12/4539 ZVW
Datum uitspraak: 25 juni 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
4 mei 2012, 11/1627 en 11/1628 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats], Frankrijk (appellant)
Zorginstituut Nederland (Zorginstituut) als rechtsopvolger van het College voor zorgverzekeringen (Cvz)
PROCESVERLOOP
Als gevolg van de inwerkingtreding van de Wet van 11 december 2013 tot wijziging van de Wet cliëntenrechten zorg en andere wetten in verband met de taken en bevoegdheden op het gebied van de kwaliteit van de zorg (Stb. 2013, 578) oefent het Zorginstituut per 1 april 2014 de bevoegdheden uit die voorheen door Cvz werden uitgeoefend. In deze uitspraak wordt onder het Zorginstituut mede verstaan Cvz.
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Zorginstituut heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 mei 2014. Appellant is niet verschenen. Het Zorginstituut heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. Mulder.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant woont in Frankrijk en ontvangt een pensioen op grond van de Algemene Ouderdomswet (AOW) en ouderdomspensioen van Achmea Pensioen en Levensverzekeringen N.V.
1.2.
Ingevolge de - met ingang van 1 januari 2006 in werking getreden - Zorgverzekeringswet (Zvw) is appellant door het Zorginstituut als verdragsgerechtigde aangemerkt en heeft hij op grond van Verordening (EEG) nr. 1408/71 (Vo. 1408/71) recht op zorg in het woonland (Frankrijk), ten laste van Nederland (het pensioenland). Voor dit recht op zorg is ingevolge artikel 69 Zvw een bijdrage verschuldigd (buitenlandbijdrage). Appellant heeft zich met ingang van 1 januari 2006 met een E-121 formulier ingeschreven bij het bevoegde orgaan van zijn woonplaats. Door dit orgaan is bevestigd dat appellant als verdragsgerechtigde in Frankrijk is ingeschreven.
1.3.
Bij besluit van 7 maart 2010 heeft het Zorginstituut de buitenlandbijdrage voor 2006 definitief vastgesteld op € 3.693,64 en bij besluit van 20 augustus 2010 heeft het Zorginstituut de buitenlandbijdrage voor 2007 definitief vastgesteld op € 3.877,15. Tegen beide besluiten heeft appellant bezwaar gemaakt.
1.4.
Bij (twee) besluiten van 14 februari 2011 (bestreden besluiten) heeft het Zorginstituut de bezwaren tegen de besluiten van 7 maart 2010 en 20 augustus ongegrond verklaard.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank - kort samengevat - overwogen dat niet ter discussie staat dat appellant verdragsgerechtigd is en recht heeft op zorg in Frankrijk waarvoor hij op grond van artikel 69 van de Zvw een bijdrage verschuldigd is. De rechtbank heeft het beroep van appellant op strijdigheid met het beginsel van vrij reizen en vrije vestiging en het beroep op het gelijkheidsbeginsel verworpen onder verwijzing naar jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 14 oktober 2010 (ECLI:NL:EHRM:2010:BO1908) en van de Raad van 26 augustus 2009 (ECLI:NL:CRVB:2009:BJ6362). De rechtbank heeft het standpunt van appellant dat hij premie betaalt voor de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ) terwijl daar in Frankrijk geen recht op AWBZ-zorg tegenover staat verworpen onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 26 augustus 2009. Dat heffing van de buitenlandbijdrage discriminerend zou zijn heeft de rechtbank verworpen onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 13 december 2011 (ECLI:NL:CRVB:2011:BU7125). Tot slot heeft de rechtbank de beroepsgrond van appellant, dat de buitenlandbijdrage in wezen als een soort (verboden) belastingheffing moet worden aangemerkt verworpen onder verwijzing naar de meergenoemde uitspraak van de Raad van 26 augustus 2009.
3.
In hoger beroep heeft appellant naast de in beroep aangevoerde en door de rechtbank verworpen gronden aangevoerd dat door de rechtbank ten onrechte niet inhoudelijk is ingegaan op zijn beroepsgronden tegen de vaststelling van de woonlandfactor en de inhouding van de AWBZ-bijdrage. Volgens appellant ‘verschuilt’ de rechtbank zich in de aangevallen uitspraak achter de wetgeving.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De Raad is in tegenstelling tot appellant van oordeel dat de rechtbank in de aangevallen uitspraak, in navolging van het Zorginstituut in de bestreden besluitvorming, uitvoerig is ingegaan op alle door appellant aangevoerde - principiële - bezwaren tegen de heffing van de buitenlandbijdrage. De rechtbank heeft daarbij op juiste wijze gerefereerd aan de toepasselijke wet- en regelgeving en jurisprudentie ter zake. Dat appellant het niet eens is met de wettelijke regels die de rechtbank aan haar overwegingen en oordeel ten grondslag heeft gelegd maakt dat niet anders.
4.2.
Appellant heeft in hoger beroep geen nieuwe gronden naar voren gebracht dan wel gemotiveerd waarom de rechtbank tot een ander oordeel had moeten komen, anders dan door zijn in beroep reeds aangevoerde gronden te herhalen. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank, dat het beroep van appellant ongegrond is, en de overwegingen waarop dit oordeel berust volledig. Het hoger beroep slaagt daarom niet. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5.
Voor een proceskostenveroordeling is geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand als voorzitter en W.H. Bel en G. van Zeben-de Vries als leden, in tegenwoordigheid van G.J. van Gendt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 juni 2014.
(getekend) J. Brand
(getekend) G.J. van Gendt
JvC