ECLI:NL:CRVB:2014:2353

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 juli 2014
Publicatiedatum
14 juli 2014
Zaaknummer
12-5028 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging WAO-uitkering wegens onttrekking aan tenuitvoerlegging van straf

In deze zaak gaat het om de beëindiging van de WAO-uitkering van appellant door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Appellant ontving sinds 2004 een WAO-uitkering, maar deze werd per 1 augustus 2011 beëindigd op de grond dat hij zich zou hebben onttrokken aan de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf. Het Uwv stelde dat appellant zich had onttrokken aan de uitvoering van opgelegde straffen, wat door appellant werd betwist. De rechtbank Amsterdam had eerder het besluit van het Uwv vernietigd, maar het Uwv nam een nieuw besluit waarbij de uitkering opnieuw werd ingetrokken. Appellant, die in Portugal woont, voerde aan dat de intrekking van zijn uitkering in strijd was met het proportionaliteitsbeginsel en dat hij geen financiële middelen had om naar Nederland te komen. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het Uwv niet aannemelijk had gemaakt dat de Nederlandse overheid pogingen had ondernomen om de straf ten uitvoer te leggen. De Raad benadrukte dat de enkele opname in het opsporingsregister niet volstaat als bewijs van onttrekking. De Raad concludeerde dat het Uwv zijn verantwoordelijkheid niet had genomen en dat de beëindiging van de uitkering onterecht was. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak en het bestreden besluit, herstelde de WAO-uitkering van appellant en veroordeelde het Uwv tot vergoeding van de proceskosten.

Uitspraak

12/5028 WAO
Datum uitspraak: 4 juli 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
30 juli 2012, AWB 12/3349 WAO (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.L. Wittensleger, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 mei 2014. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Wittensleger. Namens het Uwv is A. Anandbahadoer verschenen.

OVERWEGINGEN

1.1. Appellant ontvangt sinds 2004 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
1.2. Bij besluit van 27 juli 2011 heeft het Uwv deze WAO-uitkering van appellant met ingang van 1 augustus 2011 beëindigd, aangezien appellant zich onttrokken zou hebben aan de tenuitvoerlegging van een straf of maatregel. Daarbij is aan appellant medegedeeld dat hij mogelijk opnieuw een arbeidsongeschiktheidsuitkering zou kunnen krijgen na beëindiging van de detentie.
1.3. Bij besluit van 29 november 2011 heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 27 juli 2011 ongegrond verklaard. Daarbij is overwogen dat appellant zich heeft onttrokken aan de tenuitvoerlegging van enkele vrijheidsstraffen of vrijheidsbenemende maatregelen.
2.
De rechtbank Amsterdam heeft bij uitspraak van 20 januari 2012 het besluit van
29 november 2011 vernietigd en tevens het besluit van 27 juli 2011 herroepen.
3.
Het Uwv heeft in die uitspraak berust en op 13 april 2012 een nieuw besluit genomen, waarbij de uitkering van appellant per 1 januari 2012 is ingetrokken, wederom omdat appellant een opgelegde gevangenisstraf niet zou hebben ondergaan.
3.1.
Bij besluit van 21 juni 2012 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 13 april 2012 ongegrond verklaard.
3.2.
Appellant heeft zich, na het (eerste) primaire besluit van het Uwv van 27 juli 2011, bij brief van 17 oktober 2011 gewend tot het CJIB met het verzoek hem mede te delen waar en wanneer hij zijn detentie kan ondergaan. Tevens heeft appellant - weliswaar in een later stadium, namelijk op 8 maart 2012 - een gratieverzoek ingediend, welk verzoek, zoals blijkt uit de mededeling van de gemachtigde van appellant ter zitting van de Raad, gedeeltelijk is ingewilligd. De rest van de detentie, een periode van 28 dagen, heeft appellant in oktober 2012 uitgezeten, waarna zijn WAO-uitkering is heropend.
4.
De rechtbank heeft overwogen dat appellant, die in Portugal woont, door zich niet te melden bij een politiebureau in Nederland, zich onttrokken heeft aan de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
5.
In hoger beroep is onder meer aangevoerd dat de intrekking van de uitkering in strijd is met het proportionaliteitsbeginsel, nu appellant vanaf 1 januari 2012 geen WAO-uitkering meer ontvangt, terwijl, indien hij zijn detentie had uitgezeten, er slechts 35 dagen geen uitkering zou zijn verleend. Daarbij is tevens verwezen naar artikel 14 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) in samenhang met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM. Ook heeft appellant gewezen op zijn persoonlijke omstandigheden. Hij heeft geen financiële middelen om naar Nederland te komen en zijn ook in Portugal verblijvende dochter heeft bijzondere zorg nodig.
6.1.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
6.2.
In geschil is de vraag of de rechtbank in de aangevallen uitspraak terecht heeft geoordeeld dat het Uwv met recht beslist heeft dat de WAO-uitkering van appellant met ingang van
1 januari 2012 is beëindigd op grond van artikel 43, zesde lid, van de WAO.
6.3.
Met ingang van 1 januari 2011 bepaalt artikel 43, zesde lid, van de WAO dat de arbeidsongeschiktheidsuitkering wordt ingetrokken, indien degene die recht heeft op een arbeidsongeschiktheidsuitkering zich onttrekt aan de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf of een vrijheidsbenemende maatregel.
6.4.
Al meermalen, onder meer in de uitspraak van 9 november 2012,
ECLI:NL:CRVB:2012: BY3507, en in de uitspraak van 19 juli 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:1240, heeft de Raad uitleg gegeven aan het begrip ”zich onttrekken” en wel in die zin dat daaronder is te verstaan de situatie waarin een onherroepelijke veroordeling tot een vrijheidsstraf of vrijheidsbenemende maatregel nog niet ten uitvoer is gelegd, de veroordeelde in verband daarmee in het opsporingsregister is opgenomen en door Justitie inmiddels tevergeefs één of meer pogingen zijn ondernomen tot tenuitvoerlegging van de straf of maatregel. Het Uwv dient aannemelijk te maken dat sprake is van een zodanige situatie en mag daarbij in beginsel afgaan op informatie van het CJIB.
6.5.
Het CJIB heeft appellant in het opsporingsregister opgenomen omdat appellant zich heeft laten uitschrijven uit de GBA, zonder daarbij een adres (in het buitenland) op te geven. Het beleid van het CJIB is om een dergelijke betrokkene op te nemen in het opsporingsregister. De Raad constateert dat het CJIB, zoals blijkt uit de brief van 30 september 2011 aan het Uwv, wel het vermoeden had dat appellant in Portugal zou verblijven. Wat er ook zij van dit beleid van het CJIB, de Raad is van oordeel dat het Uwv, uitgaande van de beschikbare gegevens, in deze een eigen verantwoordelijkheid heeft inzake de vraag of appellant zich al dan niet onttrokken heeft.
Appellant heeft het Uwv in 2004 schriftelijk op de hoogte gesteld van zijn emigratie naar Portugal en daarbij zijn nieuwe adres in Portugal opgegeven. Nu de vaste woonplaats van appellant bij het Uwv bekend was, had de Nederlandse overheid een poging kunnen ondernemen de straf ten uitvoer te leggen. Ingevolge artikel 72 van de Wet Structuur uitvoeringsorganisatie Werk en Inkomen (Wet SUWI) en artikel 5.7, aanhef en onder g, van het Besluit SUWI is het Uwv bevoegd - uit eigen beweging - en verplicht - op verzoek - uit zijn administratie aan de Minister van Veiligheid en Justitie de gegevens te verstrekken die noodzakelijk zijn voor de tenuitvoerlegging van vrijheidsstraffen en vrijheidsbenemende maatregel. Er is dus een wettelijke grondslag voor het verstrekken door het Uwv van het adres aan de Minister van Veiligheid en Justitie. Niet gebleken dat het Uwv dan wel het CJIB deze weg heeft gevolgd. Reeds om deze reden kan niet gesproken worden van ontrekken.
6.6.
Toetsend aan ’s Raads hiervoor onder 6.3 geformuleerde beoordelingskader moet geconcludeerd worden dat het Uwv niet aannemelijk heeft gemaakt dat de Nederlandse overheid één of meer pogingen heeft gedaan om de straf ten uitvoer te leggen. De enkele opname in het opsporingsregister kan niet als een dergelijke poging beschouwd worden, terwijl van andere pogingen niet is gebleken.
7.
Uit het overwogene onder 6.4 tot en met 6.6 volgt dat de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit niet in stand kunnen blijven. Tevens zal de Raad het primaire besluit herroepen.
8.
Er is aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in eerste aanleg en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 1.461,- voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit
- verklaart het beroep gegrond;
- herroept het primaire besluit;
- bepaalt dat het Uwv aan appellant het betaalde griffierecht van € 157,- vergoedt;
- veroordeelt het Uwv in de kosten van appellant tot een bedrag van € 1.461,-.
Deze uitspraak is gedaan door T.L. de Vries als voorzitter en H.J. Simon en E.W. Akkerman als leden, in tegenwoordigheid van M.P. Ketting als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 juli 2014.
(getekend) T.L. de Vries
(getekend) M.P. Ketting
IvZ