ECLI:NL:CRVB:2014:2346

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 juli 2014
Publicatiedatum
11 juli 2014
Zaaknummer
12-4986 WWB-T
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Tussenuitspraak bestuurlijke lus
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak over intrekking van bijstand wegens verblijf in Spanje

In deze tussenuitspraak van de Centrale Raad van Beroep, gedateerd 8 juli 2014, wordt de intrekking van bijstand van een betrokkene besproken. De zaak betreft een appellant, het college van burgemeester en wethouders van Bergen, die de bijstand van de betrokkene heeft ingetrokken op basis van het argument dat deze veelvuldig in Spanje verbleef en niet in Nederland woonde. De betrokkene, die de Nederlandse nationaliteit heeft, heeft jarenlang in Spanje gewoond en is in 2006 naar Nederland teruggekeerd. De Raad stelt vast dat de appellant geen onderzoek heeft gedaan naar de feiten en omstandigheden zoals door de rechtbank was opgedragen. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de door appellant aangevoerde feiten niet voldoende waren om te concluderen dat de betrokkene zijn woonplaats niet in Nederland had. De Raad benadrukt dat het aan de appellant is om de nodige kennis over relevante feiten te vergaren en dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan, in beginsel op het bijstandverlenend orgaan rust. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en draagt de appellant op om de gebreken in het besluit van 10 december 2013 te herstellen. De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldig onderzoek naar de woonomstandigheden van de betrokkene en de noodzaak om de sociale contacten en zorgbehoeften van de betrokkene in kaart te brengen. De Raad geeft aan dat de appellant zich moet beperken tot het onderzoeken van de stortingen en het verblijf van de betrokkene in Spanje, om te bepalen of het verblijf de toegestane periode overschrijdt.

Uitspraak

12/4986 WWB-T, 13/6649 WWB-T
Datum uitspraak: 8 juli 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Alkmaar van 26 juli 2012, 11/1517 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
het college van burgemeester en wethouders van Bergen (appellant)
[Betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Betrokkene heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend. Appellant heeft een nader besluit ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 mei 2014. Betrokkene is verschenen. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. V. Djordjevic.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Betrokkene heeft de Nederlandse nationaliteit. Hij heeft ongeveer 25 jaar met zijn gezin in Spanje gewoond. In 2001 heeft hij een ernstig motorongeluk gehad met als gevolg een dwarslaesie, waardoor hij ook nu nog intensieve dagelijks zorg nodig heeft. Op 17 februari 2006 is betrokkene naar Nederland gekomen, waar hij aanvankelijk bij zijn zus in [woonplaats] stond ingeschreven. Op 31 oktober 2007 is de echtscheiding uitgesproken. Vanaf 3 december 2008 beschikt hij in [woonplaats] over een zelfstandige, aangepaste woning.
1.2.
Bij besluit van 21 oktober 2008 heeft appellant betrokkene met ingang van 20 augustus 2008 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) toegekend met de mededeling dat nog nader onderzoek zou plaatsvinden naar vermogen in Spanje.
1.3.
Nadat was komen vast te staan dat het vermogen van betrokkene de voor hem geldende grens van het vrij te laten vermogen niet overschreed, heeft appellant de bijstand van betrokkene bij besluit van 6 april 2010 ongewijzigd voortgezet.
1.4.
Uit het vermogensonderzoek is echter naar voren gekomen dat betrokkene veelvuldig in Spanje verblijft. Naar aanleiding hiervan heeft appellant nader onderzoek gedaan. Daartoe heeft appellant informatie opgevraagd bij betrokkene en betrokkene op 11 februari 2010 en
9 augustus 2010 gehoord.
1.5.
De resultaten van het onderzoek zijn voor appellant aanleiding geweest om de bijstand van betrokkene bij besluit van 12 oktober 2010 met ingang van 20 augustus 2008 in te trekken.
1.6.
Bij besluit van 29 april 2011 (bestreden besluit) heeft appellant het bezwaar tegen het besluit van 12 oktober 2010 ongegrond verklaard. Aan de besluitvorming ligt ten grondslag dat betrokkene de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door onvoldoende informatie te verstrekken over zijn verblijf in Spanje, als gevolg waarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Daarbij komt dat betrokkene veel langer in het buitenland (Spanje) heeft verbleven dan is toegestaan. Ter zitting van de rechtbank heeft appellant desgevraagd toegelicht dat de intrekking van de bijstand van betrokkene is gebaseerd op artikel 11, eerste lid, van de WWB, meer in het bijzonder op de grond dat betrokkene niet in Nederland woont.
2.
Bij de aangevallen uitspraak, voor zover van belang, heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat appellant een nieuw besluit op het bezwaar neemt met inachtneming van de uitspraak. De rechtbank is tot het oordeel gekomen dat de door appellant aan het bestreden besluit ten grondslag gelegde feiten en omstandigheden in onderlinge samenhang bezien niet de conclusie kunnen dragen dat betrokkene vanaf 20 augustus 2008 zijn woonplaats niet in Nederland had. De rechtbank heeft voorts overwogen dat aan een aantal feiten en omstandigheden weliswaar twijfel kan worden ontleend of betrokkene het centrum van zijn maatschappelijk leven naar Nederland heeft verplaatst. Het ligt echter op de weg van appellant onderzoek te doen naar en aandacht te besteden aan het feit dat betrokkene, tijdens periodes dat hij in Spanje verblijft, op een uitzondering na, geen geldopnames doet, zodat de vraag rijst hoe hij daar in zijn levensonderhoud voorziet. Voorts is van belang te onderzoeken in welke mate betrokkene voor zijn lichamelijke verzorging en medische behandeling afhankelijk is van zorgverlening en door wie daarin wordt voorzien. Ten slotte is van belang te onderzoeken waar betrokkene zijn sociale contacten heeft en onderhoudt.
3.1.
Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Daartoe heeft appellant het volgende aangevoerd. Uit de vliegtickets van Transavia blijkt dat betrokkene langer dan de toegestane dertien weken per jaar in Spanje heeft verbleven. De woning in Spanje is nog deels in het bezit van betrokkene, betrokkene staat nog ingeschreven op een adres in Spanje en betrokkene pint hoge bedragen in Spanje. Uit een overzicht van Transavia blijkt dat betrokkene om de twee maanden gedurende twee maanden in Spanje verblijft. Uit het echtscheidingsvonnis blijkt dat betrokkene deels in Spanje en deels in [woonplaats] verblijft. Met deze gegevens is in voldoende mate aangetoond dat betrokkene het centrum van zijn maatschappelijk leven niet heeft verplaatst naar Nederland. Tevens stelt appellant zich op het standpunt dat door het ontbreken van voldoende informatie het recht op bijstand niet is vast te stellen.
3.2.
Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft appellant een nieuw besluit genomen. Bij besluit van 10 december 2013 (nadere besluit) heeft het college het bezwaar van betrokkene ongegrond verklaard, primair op de grond dat betrokkene niet in Nederland woont, omdat hij zijn woonstede in Spanje niet heeft prijsgegeven. Subsidiair heeft appellant zich op het standpunt gesteld dat het recht op bijstand van betrokkene niet is vast te stellen, omdat hij de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen nadere informatie over zijn verblijf in Spanje te verstrekken en door niet te melden dat hij langer dan geoorloofd in Spanje heeft verbleven. De Raad zal dit besluit op de voet van de artikelen 6:19, eerste lid, en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) mede in de beoordeling betrekken. Daarbij worden tevens betrokken de tegen dat besluit gerichte gronden van betrokkene.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Aangevallen uitspraak
4.1.
Appellant heeft de intrekking niet beperkt tot een bepaalde periode. In een dergelijk geval bestrijkt de beoordeling door de bestuursrechter de periode vanaf de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken tot en met de datum van het intrekkingsbesluit. Dat
betekent dat hier ter beoordeling voorligt de periode van 20 augustus 2008 tot en met
12 oktober 2010.
4.2.
Het besluit tot intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit, waarbij het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op het bijstandverlenend orgaan rust.
4.3.
Zoals onder 1.6 vermeld, heeft appellant hangende het beroep zijn standpunt toegelicht dat betrokkene niet woont in Nederland. De rechtbank heeft daarover geoordeeld dat de door appellant aan de besluitvorming ten grondslag gelegde feiten en omstandigheden niet tot de conclusie kunnen leiden dat betrokkene ten tijde in geding niet in Nederland woonde. Ten aanzien van een aantal andere feiten en omstandigheden heeft de rechtbank evenwel overwogen dat daaraan twijfel kan worden ontleend of betrokkene het centrum van zijn maatschappelijk leven naar Nederland heeft verplaatst. Het ligt naar het oordeel van de rechtbank echter op de weg van appellant onderzoek te doen naar en aandacht te besteden aan die onder 2 genoemde feiten en omstandigheden.
4.4.
De rechtbank heeft de relevante feiten en omstandigheden op correcte wijze in kaart gebracht. De rechtbank heeft voorts op goede gronden nader onderzoek nodig geacht naar de sociale contacten van betrokkene en naar diens dagelijkse verzorging met name gedurende de periode waarin hij nog bij zijn zus inwoonde. Betrokkene verbleef reeds vanaf februari 2006 bij zijn zus. In dit verband heeft betrokkene ter zitting van de Raad verklaard dat hij in verband met zijn medische problematiek en het feit dat zijn kinderen destijds plannen hadden te verhuizen om te gaan studeren, heeft besloten naar Nederland terug te keren. Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd is onvoldoende om het oordeel van de rechtbank voor onjuist te houden. Zonder nader onderzoek kan appellant zich ook niet met vrucht op het standpunt stellen, zoals is gedaan aan het slot van het aanvullend hoger beroepschrift, dat het recht van betrokkene op bijstand niet kan worden vastgesteld omdat er onvoldoende informatie is en betrokkene niet in overwegende mate verbleef in [woonplaats].
4.5.
Uit 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
Het nadere besluit
4.6.
Appellant heeft erkend geen onderzoek te hebben gedaan naar de feiten en omstandigheden zoals door de rechtbank opgedragen en in deze uitspraak onder 2 weergegeven. Met het nadere besluit heeft appellant dus geen juiste uitvoering gegeven aan de aangevallen uitspraak. Dit betekent dat het nadere besluit voor vernietiging in aanmerking komt.
4.7.
Aansluitend dient te worden bezien welk vervolg aan deze uitkomst wordt gegeven. In dit geval kunnen de rechtsgevolgen van het te vernietigen nadere besluit niet in stand worden gelaten en kan de Raad evenmin zelf in de zaak voorzien. Nu appellant geen nader onderzoek heeft gedaan, leidt dit tot de conclusie dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat betrokkene in de beoordelingsperiode niet in Nederland woonde en dat hij om die reden was uitgesloten van het recht op bijstand. Anders dan appellant meent, kan gelet op de voorhanden gegevens niet worden volgehouden dat het recht op bijstand voor betrokkene niet is vast te stellen. Appellant is nog wel bevoegd om de omvang van het recht op bijstand ten tijde hier van belang vast te stellen. Mede gelet op de omstandigheden van betrokkene en het belang van beide partijen om dit geschil alsnog op korte termijn definitief te beëindigen, bestaat in dit bijzondere geval aanleiding om te bepalen dat appellant zich dient te beperken tot de bevraging van betrokkene over stortingen van [Van W.] in de in geding zijnde periode tot een bedrag van € 400,- per maand, bijschrijvingen op de bankrekening(en) van betrokkene en over zijn feitelijk verblijf in Spanje, dit laatste om vast te stellen of, en zo ja in welke mate en over welke periode, dat verblijf de toegestane dertien weken per kalenderjaar heeft overschreden. De beantwoording van deze vragen kan alsnog leiden tot een belastend besluit voor betrokkene. Ter voorlichting van betrokkene wordt nog opgemerkt dat als een verblijf in het buitenland langer heeft geduurd dan ingevolge de WWB is toegestaan, dit niet alleen tot een maatregel in de vorm van verlaging van de bijstand kan leiden - zoals betrokkene meent - , maar ook tot intrekking van de bijstand over de dagen waarmee de toegestane periode in het betreffende jaar is overschreden.
4.8.
De Raad ziet aanleiding om met toepassing van artikel 21, zesde lid, van de Beroepswet appellant op te dragen het onder 4.7 geconstateerde gebrek te herstellen.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep draagt appellant op om binnen zes weken na verzending van deze uitspraak de gebreken in het besluit van 10 december 2013 te herstellen met inachtneming van hetgeen de Raad heeft overwogen.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen als voorzitter en J.F. Bandringa en M. Hillen als leden, in tegenwoordigheid van S.K. Dekker als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 juli 2014.
(getekend) C. van Viegen
(getekend) S.K. Dekker

HD