ECLI:NL:CRVB:2014:2340

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 juli 2014
Publicatiedatum
10 juli 2014
Zaaknummer
13-6603 WSF
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van niet-ontvankelijkverklaring bezwaar inzake studiefinanciering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 9 juli 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De zaak betreft de niet-ontvankelijkverklaring van een bezwaar door de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap tegen besluiten over de herziening van de aanvullende beurs voor studiefinanciering aan appellante. De Minister had in 2010 en 2011 besluiten genomen waarbij de aanvullende beurs was herzien en terugvorderingen waren ingesteld. Appellante stelde dat zij deze besluiten niet had ontvangen en dat haar bezwaar tegen een latere brief met acceptgiro niet-ontvankelijk was verklaard. De rechtbank had het beroep van appellante ongegrond verklaard, omdat de brief met acceptgiro geen besluit was in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De Raad oordeelde dat de Minister in beginsel aannemelijk moest maken dat de besluiten waren verzonden, maar dat in dit geval uit de beschikbare gegevens kon worden afgeleid dat de besluiten wel degelijk waren ontvangen. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep van appellante ongegrond. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

13/6603 WSF
Datum uitspraak: 9 juli 2014
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
27 november 2013, 13/1215 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (Minister)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft haar vader, [naam], hoger beroep ingesteld.
De Minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 mei 2014. Appellante is niet verschenen. De Minister heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. P.M.S. Slagter.

OVERWEGINGEN

1.1. Bij besluit van 18 december 2010 (Bericht 2008/4) heeft de Minister de over het jaar 2008 aan appellante toegekende aanvullende beurs herzien en nader vastgesteld op € 0,-, en een bedrag van € 2.522,69, dat als gevolg van de herziening te veel aan appellante is betaald, teruggevorderd. Hieraan ligt ten grondslag een gewijzigde vaststelling van de ouderbijdrage van de vader van appellante op basis van een controle van zijn inkomen over 2006.
1.2. Bij besluit van 16 april 2011 (Bericht 2009/4) heeft de Minister de over het jaar 2009 aan appellante toegekende aanvullende beurs herzien en nader vastgesteld op € 0,-, en een bedrag van € 2.784,52, dat als gevolg van de herziening te veel aan appellante is betaald, teruggevorderd. Hieraan ligt ten grondslag een gewijzigde vaststelling van de ouderbijdrage van de vader van appellante op basis van een controle van zijn inkomen over 2007.
1.3. Nadat appellante haar aanvraag om studiefinanciering per juli 2012 had beëindigd heeft zij van de Minister een brief met acceptgiro van 4 juli 2012 ontvangen waarin zij werd verzocht de openstaande schuld van € 5.289,21 te voldoen.
1.4. Bij brief van 15 februari 2013 heeft appellante beroep ingesteld tegen het niet tijdig beslissen op het bij brieven van 12 november 2012 en 23 januari 2013 ingediende bezwaar tegen de brief met acceptgiro van 4 juli 2012.
1.5. Bij besluit van 25 februari 2013 (bestreden besluit) heeft de Minister het bezwaar
niet-ontvankelijk verklaard omdat de brief met acceptgiro geen besluit is. De daarin vermelde schuld is namelijk ontstaan bij de besluiten van 18 december 2010 (Bericht 2008/4) en
16 april 2011 (Bericht 2009/4), waartegen geen bezwaar is gemaakt.
2.
De rechtbank heeft het beroep voor zover gericht tegen het niet tijdig beslissen op het bezwaar van 12 november 2012 niet-ontvankelijk verklaard, omdat de brief van
23 januari 2013 niet kan worden aangemerkt als een ingebrekestelling als bedoeld in artikel 6:12, tweede lid, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank heeft het, op grond van artikel 6:20, derde lid, van de Awb, tegen het bestreden besluit gerichte beroep ongegrond verklaard. Daartoe is overwogen dat de omvang van het geding beperkt is tot de vraag of de Minister het bezwaar terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. Aan een bespreking van de gronden die zijn gericht tegen de vaststelling dat appellante te veel studiefinanciering heeft ontvangen komt de rechtbank daarom niet toe. Op grond van artikel 8:1 van de Awb in samenhang met artikel 7:1 van de Awb kan alleen bezwaar worden gemaakt tegen een besluit. Op grond van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb moet onder een besluit een op rechtsgevolg gerichte beslissing worden verstaan. Het bezwaar is gericht tegen een acceptgiro. Dit is geen op rechtsgevolg gerichte beslissing als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, van de Awb. Derhalve heeft de Minister het bezwaar terecht niet-ontvankelijk verklaard.
3.
Appellante heeft zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd voor zover daarbij is geoordeeld dat bij het bestreden besluit het bezwaar terecht niet-ontvankelijk is verklaard. Appellante stelt dat zij alleen de brief met acceptgiro van 4 juli 2012 heeft ontvangen. Zij ontkent de ontvangst van de onder 1.1 en 1.2 genoemde besluiten van 18 december 2010 en
16 april 2011.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat de brief van 4 juli 2012 met acceptgiro niet is aan te merken als een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb ten aanzien van het ontstaan en de hoogte van de schuld van € 5.289,21. Deze schuld is, zoals de Minister in het bestreden besluit terecht heeft aangegeven, ontstaan bij de hiervoor onder 1.1 en 1.2 genoemde besluiten van 18 december 2010 en 16 april 2011.
4.2.
Appellante wordt niet gevolgd in haar stelling dat het bezwaar als tijdig ingediend moet worden beschouwd ten aanzien van de besluiten van 18 december 2010 en 16 april 2011 nu zij die besluiten niet heeft ontvangen en zij pas door middel van de brief met acceptgiro van
4 juli 2012 op de hoogte is geraakt van de schuld. Daartoe wordt het volgende overwogen.
In geval de geadresseerde stelt dat hij een niet aangetekend verzonden besluit niet heeft ontvangen dient het bestuursorgaan in beginsel aannemelijk te maken dat het besluit is verzonden. Evenwel kan verzending van een besluit zonder nader bewijs worden aangenomen indien uit de beschikbare gegevens kan worden afgeleid dat het desbetreffende besluit wel moet zijn ontvangen. De Raad is van oordeel dat laatstgenoemde situatie zich hier voordoet. Uit de gedingstukken blijkt namelijk dat in vervolg op de besluiten van 18 december 2010 en
16 april 2011 door de Minister meerdere besluiten zijn genomen waarin de bij de besluiten van
18 december 2010 en 16 april 2011 vastgestelde schuld is verrekend met de aan appellante toegekende toelage op grond van de Wet studiefinanciering 2000 en waarin voorts de op dat moment bestaande schuld is vermeld. Laatstelijk is in het besluit van 22 oktober 2011 (Bericht 2012/1) vermeld dat de schuld ter zake te veel ontvangen studiefinanciering nog € 5.298,21 bedraagt. Appellante heeft de ontvangst van deze vervolgbesluiten niet betwist. Nu zij voorts tegen die besluiten geen rechtsmiddelen heeft aangewend noch de Minister daaromtrent om informatie heeft verzocht, hetgeen bij het niet reeds op de hoogte zijn van de in die besluiten vermelde schuld in de rede had gelegen, gaat de Raad ervan uit dat de besluiten van
18 december 2010 en 16 april 2011 wel moeten zijn ontvangen. Daarbij hecht de Raad ook betekenis aan de omstandigheid dat pas in hoger beroep de ontvangst van de besluiten van
18 december 2010 en 16 april 2011 is betwist.
4.3.
Uit hetgeen in 4.1 en 4.2 is overwogen vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, dient te worden bevestigd.
5.
Er bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door H.J. de Mooij, in tegenwoordigheid van I.J. Penning als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 juli 2014.
(getekend) H.J. de Mooij
(getekend) I.J. Penning

RB