ECLI:NL:CRVB:2014:2329

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 juli 2014
Publicatiedatum
9 juli 2014
Zaaknummer
12-6142 WMO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag voor maatschappelijke ondersteuning bij het voeren van een huishouden

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 9 juli 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Rotterdam. De zaak betreft de afwijzing van een aanvraag voor maatschappelijke ondersteuning op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) door het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam. De aanvraag was ingediend door de echtgenote van appellant, die ondersteuning zocht bij het voeren van een huishouden. Het college heeft de aanvraag afgewezen, omdat appellant in staat zou zijn om huishoudelijke taken over te nemen wanneer zijn echtgenote dit niet kan. Appellant en zijn echtgenote hebben bezwaar gemaakt tegen deze beslissing, waarbij zij stelden dat appellant, gezien zijn medische beperkingen, niet in staat is om bij te dragen aan de huishoudelijke taken. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard, waarbij zij oordeelde dat er geen reden was om te twijfelen aan de zorgvuldigheid van het onderzoek door het college. De rechtbank concludeerde dat rekening was gehouden met de beperkingen van appellant, zoals vermeld in een medisch rapport van Aob Compaz.

In hoger beroep heeft appellant opnieuw gewezen op dit rapport, maar de Raad oordeelde dat appellant geen nieuwe gronden had aangevoerd die de eerdere beslissing konden ondermijnen. De Raad bevestigde dat de beperkingen van appellant niet zodanig zijn dat hij niet in staat zou zijn om huishoudelijke taken uit te voeren. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de aangevallen uitspraak van de rechtbank. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd, aangezien hiervoor geen aanleiding bestond.

Uitspraak

12/6142 WMO
Datum uitspraak: 9 juli 2014
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 1 november 2012, 12/1541 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A.L. Kuit, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 mei 2014. Voor appellant is mr. Kuit verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. H.H. Nicolai.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Bij besluit van 8 september 2011 heeft het college de aanvraag van de echtgenote van appellant, [naam], om op grond van het bepaalde bij en krachtens de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) in aanmerking te komen voor maatschappelijke ondersteuning bij het voeren van een huishouden afgewezen, omdat appellant de huishoudelijke taken kan overnemen wanneer zijn echtgenote hiertoe niet in staat is. Voorts is het college gebleken dat de zoon en schoondochter van appellant hulp bieden, waarmee het probleem volgens het college ook is opgelost.
1.2.
Tegen het besluit van 8 september 2011 hebben appellant en zijn echtgenote bezwaar gemaakt. Volgens hen kan van appellant, gelet op zijn medische beperkingen, niet worden verwacht dat hij bijdraagt aan de huishoudelijke taken. Voorts stellen appellant en zijn echtgenote dat de zoon en schoondochter met hun bedrijf en gezin geen tijd hebben om hen te helpen bij de huishoudelijke taken.
1.3.
Naar aanleiding van het bezwaar heeft drs. B.O. Gruneveld, arts, op verzoek van het college medisch advies uitgebracht. Volgens de medisch adviseur kan van appellant worden verwacht dat hij, na herstel van zijn enkel, normaal kan functioneren op uitzondering van beperkingen aan zijn knieën na. Van de echtgenote van appellant kan worden verwacht dat zij, ondanks het carpaaltunnelsyndroom, hoofdpijnen en migraine, taken in het huishouden in haar eigen tempo en verdeeld over de dag en de week kan uitvoeren. Omdat appellant en zijn echtgenote beide beperkingen in de knieën hebben, wordt hen geadviseerd zoveel mogelijk taken zittend uit te voeren. De medisch adviseur heeft bij zijn advies het rapport van 15 december 2011 van Aob Compaz bestudeerd.
1.4.
Het college heeft bij besluit van 3 april 2012 (bestreden besluit) het bezwaar ongegrond verklaard op de grond dat uit het medisch advies is gebleken dat van appellant mag worden verwacht de huishoudelijke taken te doen die blijven liggen omdat de echtgenote deze niet kan doen. Samen worden ze geacht alle huishoudelijke taken te kunnen doen. Zo nodig kunnen appellant en zijn echtgenote gebruik maken van een boodschappenservice. Voor toepassing van de hardheidsclausule ziet het college geen aanleiding.
2.1.
Appellant heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Volgens hem blijkt uit het rapport van Aob Compaz dat hij lichamelijk niet in staat is de huishoudelijke taken te verrichten waar zijn echtgenote dit niet kan.
2.2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard. Volgens de rechtbank bestaat er geen reden te twijfelen aan de zorgvuldigheid van het door het college verrichte onderzoek. Uit dit onderzoek blijkt ook dat met de beperkingen van appellant, zoals deze in het rapport van Aob Compaz naar voren komen, rekening is gehouden. Volgens de rechtbank kan uit het rapport van Aob Compaz niet de conclusie worden getrokken dat appellant niet in staat kan worden geacht een deel van de huishoudelijke taken over te nemen.
3.1.
Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellant heeft hierbij opnieuw gewezen op het rapport van Aob Compaz van 15 december 2011. Volgens hem blijkt uit de in dit rapport genoemde beperkingen wel dat hij geen huishoudelijke taken kan overnemen. Om die reden heeft de bedrijfsarts in dat rapport een urenbeperking (in verband met zijn arbeidsverplichtingen ingevolge de Wet werk en bijstand) geadviseerd. Voorts meent appellant dat hij geen beroep op zijn zoon en schoondochter kan doen voor het overnemen van huishoudelijke taken.
3.2.
In verweer heeft het college verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen. Volgens het college wordt niet ontkend dat bij appellant sprake is van objectiveerbare medische dan wel functionele klachten. Appellant wordt echter geacht met deze klachten huishoudelijke taken uit te kunnen voeren in samenwerking met zijn echtgenote. Met betrekking tot de urenbeperking wijst het college erop dat dit advies van de bedrijfsarts betrekking heeft op werk en dat appellant geacht wordt huishoudelijke taken te kunnen doen naast de door de bedrijfsarts geadviseerde 20 uur werk per week, rekening houdend met de beperkingen van appellant.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Voor het wettelijk kader en het beleid verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak.
4.2.
Appellant heeft in hoger beroep geen wezenlijk nieuwe of andere gronden naar voren gebracht of redenen vermeld waarom de rechtbank tot een ander oordeel had moeten komen. Appellant heeft opnieuw gewezen op het rapport van Aob Compaz van 15 december 2011 waaruit volgens hem blijkt dat hij niet in staat kan worden geacht huishoudelijke taken te verrichten.
4.3.
De rechtbank heeft deze beroepsgrond in de aangevallen uitspraak afdoende besproken en genoegzaam gemotiveerd waarom het college de aanvraag van appellant op goede gronden heeft afgewezen. De Raad verenigt zich met het door de rechtbank gegeven oordeel.
4.4.
Anders dan appellant en met het college is de Raad van oordeel dat de beperkingen op grond waarvan de bedrijfsarts in het kader van de arbeidsverplichtingen van appellant tot een beperking van het aantal uren arbeid per week is gekomen, niet zodanig zijn dat op grond hiervan van appellant niet verwacht kan worden huishoudelijke taken uit te voeren. Deze beroepsgrond slaagt derhalve niet.
4.5.
Anders dan in het primaire besluit van 8 september 2011 ligt aan het bestreden besluit niet langer ten grondslag dat de zoon en schoondochter een bijdrage leveren in het voeren van het huishouden van appellant en zijn echtgenote. De daarop gerichte beroepsgrond blijft daarom buiten bespreking.
4.6.
Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
5.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.J. de Mooij, in tegenwoordigheid van I.J. Penning als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 juli 2014.
(getekend) H.J. de Mooij
(getekend) I.J. Penning

RB