ECLI:NL:CRVB:2014:2322

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 juni 2014
Publicatiedatum
9 juli 2014
Zaaknummer
14-2435 AWBZ-VV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkverklaring van verzoek om voorlopige voorziening in het kader van persoonsgebonden budget

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 25 juni 2014 uitspraak gedaan over een verzoek om een voorlopige voorziening in het kader van de toekenning van een persoonsgebonden budget (pgb). Verzoekers, vertegenwoordigd door mr. A.G.B. Bergenhenegouwen, hebben hoger beroep ingesteld tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De zaak betreft de afwijzing van een aanvraag voor een pgb door VGZ Zorgkantoor B.V. op basis van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ). De rechtbank had het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard, waarna verzoekers een verzoek om voorlopige voorziening hebben ingediend.

De voorzieningenrechter heeft overwogen dat de periode waarover verzoekers een pgb wensen, wordt beheerst door het besluit van 22 april 2014 en niet door het besluit van 1 februari 2013. Dit betekent dat niet is voldaan aan het materiële connexiteitsvereiste, wat inhoudt dat het verzoek om een voorlopige voorziening niet-ontvankelijk moet worden verklaard. De voorzieningenrechter heeft verder opgemerkt dat de argumenten van verzoekers over de onrechtmatigheid van het besluit van 1 februari 2013 niet relevant zijn voor de beoordeling van de ontvankelijkheid van het verzoek.

De uitspraak benadrukt het belang van zowel formele als materiële connexiteit bij verzoeken om voorlopige voorzieningen. De voorzieningenrechter heeft geen aanleiding gezien om het verzoek door te zenden naar de rechtbank, omdat de gemachtigde van verzoekers expliciet heeft verklaard dat het verzoek geen betrekking heeft op het besluit van 22 april 2014. De uitspraak eindigt met de beslissing om het verzoek om voorlopige voorziening niet-ontvankelijk te verklaren, zonder veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

14/2435 AWBZ-VV
Datum uitspraak: 25 juni 2014
Centrale Raad van Beroep
Voorzieningenrechter
Uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening
Partijen:
[verzoekster] (verzoekster) en[verzoeker] (verzoeker) te[woonplaats]
VGZ Zorgkantoor B.V. (VGZ)
PROCESVERLOOP
Namens verzoekers heeft mr. A.G.B. Bergenhenegouwen hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 30 oktober 2013, 13/1713 (aangevallen uitspraak).
Namens verzoekers heeft mr. Bergenhenegouwen tevens een verzoek om een voorlopige voorziening ingediend.

OVERWEGINGEN

1.1. VGZ heeft aan verzoekster bij besluit van 21 december 2011 op grond van het bepaalde bij en krachtens de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ) voor het jaar 2012 een netto persoonsgebonden budget (pgb) ten bedrage van € 68.614,47 voor verschillende zorgfuncties toegekend.
1.2. Bij besluit van 1 oktober 2012 heeft VGZ aan verzoekster meegedeeld dat het pgb met ingang van 1 november 2012 wordt beëindigd. Daaraan is ten grondslag gelegd dat verzoekster niet heeft voldaan aan de op haar op grond van artikel 2.6.9 van de Regeling subsidies AWBZ (Rsa) rustende verplichtingen.
1.3. Bij besluit van 1 februari 2012 (lees 2013) (bestreden besluit) heeft VGZ het bezwaar tegen het besluit van 1 oktober 2012 ongegrond verklaard.
1.4. Verzoekster heeft VGZ verzocht haar opnieuw een pgb toe te kennen. Bij besluit van
22 april 2014 heeft VGZ de aanvraag afgewezen onder verwijzing naar artikel 2.6.4, eerste lid, aanhef en onder l, van de Rsa, dat bepaalt dat het zorgkantoor verlening van een netto pgb weigert indien de verzekerde zich niet heeft gehouden aan de bij de verstrekking van een eerder pgb opgelegde verplichtingen. Daarbij heeft VGZ verzoekster gewezen op de mogelijkheid om gebruik te maken van zorg in natura. Tegen dit besluit is bezwaar gemaakt.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.
Verzoekers hebben een verzoek om een voorlopige voorziening ingediend, inhoudende dat in afwachting van het oordeel van de Raad over de aangevallen uitspraak een pgb wordt toegekend en uitbetaald. Ter toelichting daarop stellen verzoekers dat zij niet meer aan hun financiële verplichtingen kunnen voldoen en de aanvraag om toekenning van een pgb bij besluit van 22 april 2014 is afgewezen.
4.
De voorzieningenrechter komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ingevolge de artikelen 8:104, eerste lid, en 8:108, eerste lid, in verbinding met artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan, indien tegen een uitspraak van de rechtbank hoger beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de Raad op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
4.2.
Uit de functie van artikel 8:81 van de Awb vloeit voort dat een verzoek om een voorlopige voorziening moet voldoen aan de vereisten van formele en materiële connexiteit. Niet alleen is voor een ontvankelijk verzoek om een voorlopige voorziening nodig dat tegen een besluit beroep is ingesteld bij de bestuursrechter (formele connexiteit), wat een verzoeker met zijn verzoek wil bereiken moet ook betrekking hebben op de inhoud van dat besluit (materiële connexiteit).
4.3.
De periode waarover verzoekers een pgb wensen, wordt beheerst door het besluit van
22 april 2014 en niet door het besluit van 1 februari 2013 en de daarop gevolgde aangevallen uitspraak. Dit betekent dat niet is voldaan aan het materiële connexiteitsvereiste, zodat het verzoek om een voorlopige voorziening niet-ontvankelijk moet worden verklaard.
4.4.
Ter voorlichting van partijen merkt de voorzieningenrechter nog op dat het door verzoekers ingenomen standpunt inhoudende dat het besluit van 1 februari 2013 onrechtmatig is, omdat het niet houden aan de verplichtingen niet zodanig ernstig was dat dit een beëindiging rechtvaardigt, eraan voorbijgaat dat voor de toepassing van artikel 2.6.4, eerste lid, aanhef en onder l, van de Rsa niet is vereist dat een beëindiging heeft plaatsgevonden. Voldoende is dat een verzekerde zich niet heeft gehouden aan opgelegde verplichtingen. Dat dit laatste aan de orde is geweest is tussen partijen niet in geschil.
4.5.
Voor doorzending van het verzoek naar de voorzieningenrechter van de rechtbank Zeeland-West-Brabant ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding, omdat de gemachtigde van verzoekers - ook nadat de materiële connexiteit ter zitting aan de orde is gesteld
- uitdrukkelijk heeft verklaard dat het verzoek om een voorlopige voorziening geen betrekking heeft op het besluit van 22 april 2014.
5.
Er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

BESLISSING

De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep verklaart het verzoek om voorlopige voorziening niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand, in tegenwoordigheid van D.E.P.M. Bary als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 juni 2014.
(getekend) J. Brand
(getekend) D.E.P.M. Bary

NW