In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 25 juni 2014 uitspraak gedaan over een verzoek om een voorlopige voorziening in het kader van de toekenning van een persoonsgebonden budget (pgb). Verzoekers, vertegenwoordigd door mr. A.G.B. Bergenhenegouwen, hebben hoger beroep ingesteld tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De zaak betreft de afwijzing van een aanvraag voor een pgb door VGZ Zorgkantoor B.V. op basis van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ). De rechtbank had het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard, waarna verzoekers een verzoek om voorlopige voorziening hebben ingediend.
De voorzieningenrechter heeft overwogen dat de periode waarover verzoekers een pgb wensen, wordt beheerst door het besluit van 22 april 2014 en niet door het besluit van 1 februari 2013. Dit betekent dat niet is voldaan aan het materiële connexiteitsvereiste, wat inhoudt dat het verzoek om een voorlopige voorziening niet-ontvankelijk moet worden verklaard. De voorzieningenrechter heeft verder opgemerkt dat de argumenten van verzoekers over de onrechtmatigheid van het besluit van 1 februari 2013 niet relevant zijn voor de beoordeling van de ontvankelijkheid van het verzoek.
De uitspraak benadrukt het belang van zowel formele als materiële connexiteit bij verzoeken om voorlopige voorzieningen. De voorzieningenrechter heeft geen aanleiding gezien om het verzoek door te zenden naar de rechtbank, omdat de gemachtigde van verzoekers expliciet heeft verklaard dat het verzoek geen betrekking heeft op het besluit van 22 april 2014. De uitspraak eindigt met de beslissing om het verzoek om voorlopige voorziening niet-ontvankelijk te verklaren, zonder veroordeling in de proceskosten.