ECLI:NL:CRVB:2014:231

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 januari 2014
Publicatiedatum
29 januari 2014
Zaaknummer
12-4229 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WIA-uitkering op basis van arbeidsongeschiktheid en medisch onderzoek

In deze zaak gaat het om de weigering van een WIA-uitkering aan appellante, die als schoonmaakster werkte en haar werkzaamheden op 24 april 2009 heeft gestaakt vanwege psychische en lichamelijke klachten. Appellante diende op 18 januari 2011 een aanvraag in voor een WIA-uitkering, maar het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) concludeerde op basis van medisch onderzoek dat zij op 22 april 2011 voor minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Dit besluit werd door het Uwv in een bestreden besluit van 31 januari 2012 gehandhaafd, waarop appellante in beroep ging bij de rechtbank Utrecht. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond, waarbij zij het rapport van de bezwaarverzekeringsarts als doorslaggevend beschouwde.

In hoger beroep voerde appellante aan dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat de bezwaarverzekeringsarts voldoende rekening had gehouden met haar psychische en lichamelijke beperkingen. Appellante overhandigde medische informatie van haar huisarts en een reumatoloog ter ondersteuning van haar standpunt. De Centrale Raad van Beroep oordeelde echter dat het medisch onderzoek door de verzekeringsartsen niet onzorgvuldig was en dat de bezwaarverzekeringsarts voldoende rekening had gehouden met de beperkingen van appellante. De Raad concludeerde dat de bezwaarverzekeringsarts had aangetoond dat appellante in staat was om arbeid te verrichten, ondanks haar psychische klachten.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het Uwv op goede gronden had vastgesteld dat appellante geen recht had op een WIA-uitkering. Het hoger beroep werd afgewezen en er werd geen veroordeling in de proceskosten uitgesproken. De uitspraak werd openbaar gedaan op 29 januari 2014.

Uitspraak

12/4229 WIA
Datum uitspraak: 29 januari 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 28 juni 2012, 12/986 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M. El Ahmadi, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 november 2013. Appellante is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. F.A. Put.

OVERWEGINGEN

1.1. Appellante was werkzaam als schoonmaakster en heeft deze werkzaamheden op
24 april 2009 gestaakt als gevolg van psychische en lichamelijke klachten.
1.2. Op 18 januari 2011 heeft appellante een aanvraag gedaan voor een uitkering ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Bij besluit van 25 maart 2011 heeft het Uwv vastgesteld dat geen recht op uitkering ingevolge de Wet WIA is ontstaan omdat appellante op 22 april 2011, het einde van de geldende wachttijd, voor minder dan 35% arbeidsongeschikt wordt geacht. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit is bij besluit van 31 januari 2012 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan de ontzegging van de uitkering ligt ten grondslag dat appellante weer in staat wordt geacht om met haar mogelijkheden en beperkingen in voor haar geschikte gangbare functies een zodanig inkomen te verwerven, dat de mate van arbeidsongeschiktheid minder bedraagt dan 35%.
2.
De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daarbij heeft de rechtbank doorslaggevende betekenis toegekend aan het rapport van de bezwaarverzekeringsarts van 13 januari 2012. Er bestaan volgens de rechtbank geen aanknopingspunten om de juistheid van het oordeel van de bezwaarverzekeringsarts in twijfel te trekken, waarbij van belang wordt geacht dat appellante in beroep geen medische gegevens heeft ingebracht die daartoe aanleiding zouden geven. Tevens heeft de rechtbank geen aanleiding gezien te oordelen dat appellante de werkzaamheden behorende bij de geselecteerde gangbare functies niet zou kunnen verrichten.
3.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat geen reden bestaat om aan te nemen dat de bezwaarverzekeringsarts voldoende rekening heeft gehouden met haar psychische en lichamelijke beperkingen. Zij is depressief en kan in het dagelijks leven met deze klachten, waarvoor zij onder behandeling is, amper functioneren. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft appellante een patiëntenkaart van haar huisarts van 4 november 2013 en informatie van reumatoloog J.H. van der Werf van 26 juni 2013 overgelegd.
4.1.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.2.
Er bestaat geen aanleiding het medisch onderzoek door de verzekeringsartsen voor onzorgvuldig te houden. Daarbij is van belang dat de verzekeringsarts appellante op het spreekuur van 14 maart 2011 heeft onderzocht en daarbij de beschikking had over de informatie van de behandelend psychiater van 16 augustus 2010. Op grond van deze informatie en de bevindingen bij het psychisch en lichamelijk onderzoek, waarbij geen evidente psychopathologie werd vastgesteld en de pijnreactie met betrekking tot de rug, nek, schouders en knie niet geobjectiveerd kon worden, heeft de verzekeringsarts geconcludeerd dat appellant beperkt is te achten voor met name zware arm, rug, been en psychisch belastende arbeid. Deze beperkingen heeft de verzekeringsarts vastgelegd in een zogeheten Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 14 maart 2011.
4.3.
Naar aanleiding van het ingediende bezwaarschrift van appellante heeft de bezwaarverzekeringsarts vervolgens dossieronderzoek verricht, de hoorzitting van
7 december 2011 bijgewoond, waarna de bezwaarverzekeringsarts appellante psychisch heeft onderzocht. Tevens heeft deze arts informatie opgevraagd bij NOAGG, Centrum voor Transculturele Geestelijke Gezondheidszorg, waar appellante onder behandeling is. In het onder 2 genoemde rapport heeft de bezwaarverzekeringsarts te kennen gegeven dat bij het onderzoek geen sprake is van een (ernstige) psychiatrische stoornis. De problematiek van appellante is eerder sociaal bepaald dan door ziekte, hetgeen op de datum in geding, 22 april 2011, volgens de bezwaarverzekeringsarts zelfs nog meer gold. Tevens heeft de bezwaarverzekeringsarts vermeld dat het ondenkbaar is dat appellante in haar sociale situatie – alleenstaande moeder met vier kinderen en problematisch gedrag van haar ex-echtgenoot – ruimte heeft om een uitgebreide dienstbetrekking te aanvaarden, echter deze constatering heeft geen medische achtergrond. Nu ook uit de opgevraagde informatie blijkt dat sprake is van een dysthyme stoornis, acht de bezwaarverzekeringsarts appellante zeer wel in staat om arbeid te verrichten. De bezwaarverzekeringsarts heeft daarop geconcludeerd dat met de door de verzekeringsarts vastgestelde beperkingen, zoals vastgelegd in de FML van 14 maart 2011, in voldoende mate rekening is gehouden met de verminderde psychische en lichamelijke belastbaarheid van appellante.
4.4.
De in hoger beroep aangevoerde gronden kunnen niet leiden tot het oordeel dat het inzichtelijk gemotiveerde standpunt van de bezwaarverzekeringsarts onjuist zou zijn. Daarbij wordt van belang geacht dat de bezwaarverzekeringsarts in het rapport van 26 november 2013 genoegzaam heeft gemotiveerd dat de in hoger beroep overgelegde informatie geen nieuwe gezichtspunten bevat ten opzichte van de al eerder bij de bezwaarverzekeringsarts bekende informatie. Omdat uit de informatie van de reumatoloog tevens blijkt dat appellante eerst op 6 juni 2013 de polikliniek reumatologie heeft bezocht kan, zoals de gemachtigde van het Uwv ter zitting heeft betoogd, aan deze informatie niet die betekenis worden gehecht die appellante daaraan toegekend wil zien, nu deze informatie niet ziet op de datum in geding.
4.4.1.
Met betrekking tot de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit wordt vastgesteld dat, zoals blijkt uit het rapport van de bezwaararbeidsdeskundige van 18 januari 2012, de schatting berust op de functies van inpakker (handmatig), snackbereider (handmatig) en textielproductenmaker. Uitgaande van de juistheid van de FML van 14 maart 2011 en gelet op het bovengenoemde rapport in samenhang bezien met het rapport van de arbeidsdeskundige van 24 maart 2011, hebben de arbeidsdeskundige en de bezwaararbeidsdeskundige genoegzaam gemotiveerd waarom de belasting in de functies geen overschrijdingen oplevert van de belastbaarheid van appellante.
5.
Hetgeen onder 4.2 tot en met 4.4.1 is overwogen leidt tot de slotsom dat het Uwv op goede gronden heeft vastgesteld dat appellante met ingang van 22 april 2011 geen recht heeft op een WIA-uitkering. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.T. van der Corput als voorzitter en A.I. van der Kris en
D.J. van der Vos als leden, in tegenwoordigheid van K.E. Haan als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 januari 2014.
(getekend) J.J.T. van der Corput
(getekend) K.E. Haan

EK