ECLI:NL:CRVB:2014:2305

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 juli 2014
Publicatiedatum
8 juli 2014
Zaaknummer
11-93 AOR
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om vergoeding van kosten voor gebitsrehabilitatie op grond van de Algemene Oorlogsongevallenregeling

In deze zaak heeft appellante, geboren in 1940, een verzoek ingediend om vergoeding van kosten voor gebitsrehabilitatie op basis van de Algemene Oorlogsongevallenregeling (AOR). Dit verzoek werd afgewezen door de Commissie Algemene Oorlogsongevallenregeling, die zich baseerde op eerdere uitspraken en de afwijzing van een vergelijkbaar verzoek op grond van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (Wuv). De Raad voor de Rechtspraak oordeelde dat de afwijzing van de vergoeding niet onjuist was, aangezien de gebitsklachten van appellante al eerder als causaal beoordeeld waren in het kader van de Wuv. De Raad verwees naar een eerdere uitspraak van 31 augustus 2006, waarin werd vastgesteld dat de eerder vergoede gebitsrehabilitatie de schade door vervolging had hersteld, en dat nieuwe klachten niet als extra kosten konden worden beschouwd.

Tijdens de zitting op 22 mei 2014 was appellante aanwezig, bijgestaan door haar echtgenoot, terwijl de verweerster werd vertegenwoordigd door mr. R.L.M.J. Gielen. De Raad overwoog dat appellante zich had beroepen op het vertrouwensbeginsel, maar oordeelde dat de erkenning van haar gebitsklachten als oorlogsletsel in eerdere besluiten niet als een bindende toezegging kon worden beschouwd. De Raad concludeerde dat de gemaakte fout door de verweerster hersteld kon worden zonder strijd met het rechtszekerheidsbeginsel.

Uiteindelijk verklaarde de Centrale Raad van Beroep het beroep ongegrond en gaf aan dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer op 3 juli 2014, met R. Kooper als voorzitter en B.J. van de Griend en R.C. Schoemaker als leden.

Uitspraak

11/93 AOR
Datum uitspraak: 3 juli 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak in het geding tussen:
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Commissie Algemene Oorlogsongevallenregeling (verweerster)
PROCESVERLOOP
Appellante heeft beroep ingesteld tegen het besluit van verweerster van 26 november 2010, kenmerk 0007585/CAOR. Dit betreft de toepassing van de Algemene Oorlogsongevallenregeling (AOR).
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 mei 2014. Appellante is verschenen, bijgestaan door haar echtgenoot [naam]. Verweerster heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.L.M.J. Gielen.

OVERWEGINGEN

1.
Aan appellante, geboren in 1940, is in 1982 op grond van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (Wuv) een vergoeding voor een éénmalige gebitsrehabilitatie toegekend. Een hernieuwd verzoek van 28 februari 2005 om een vergoeding voor gebitsrestauratie op grond van genoemde wet is in juni 2005 door de toenmalige Raadskamer WUV van de Pensioen- en Uitkeringsraad afgewezen. Daaraan lag het uitgangspunt ten grondslag dat met de eerder vergoede, éénmalige gebitsrestauratie de door de vervolging ontstane schade wordt geacht te zijn hersteld. Kosten verband houdende met nadien optredende gebitsklachten, zijn volgens dit uitgangspunt niet te beschouwen als extra kosten in de zin van de Wuv. Appellante heeft deze afwijzing vergeefs in bezwaar en beroep aangevochten. De Raad heeft in de zaak uitspraak gedaan op 31 augustus 2006, ECLI:NL:CRVB:2006:AY7720. De Raad achtte het zojuist omschreven uitgangspunt, conform eerdere rechtspraak, aanvaardbaar en oordeelde dat er terecht geen aanleiding was gezien om daarop in het geval van appellante een uitzondering te maken.
1.1.
In december 2008 heeft appellante een aanvraag op grond van de AOR ingediend. Appellante is naar aanleiding hiervan medisch onderzocht door de arts A.S.E.P. Textor. Textor heeft in zijn rapportage geoordeeld dat appellantes psychische klachten oorlogsletsel opleveren in de zin van de AOR. In zijn rapportage staat het volgende vermeld over de gebitsklachten van appellante: “Gebitsproblematiek is al als causaal beoordeeld in het kader van de WUV.”
1.2.
Bij een tweetal besluiten van 13 oktober 2009 en 14 oktober 2009 is appellante als volgt geïnformeerd over de aanvaarding van haar klachten als oorlogsletsel: “De Commissie Algemene Oorlogsongevallenregeling, nader geïnformeerd door haar medisch adviseur, heeft uw psychische klachten inclusief gebitsklachten als oorlogsletsel in de zin van de Algemene Oorlogsongevallenregeling (…) aanvaard.” Bij het besluit van 13 oktober 2009 is appellante tevens meegedeeld dat zij, naar de daarvoor geldende maatstaven, aanspraak kan maken op vergoeding van kosten, gemaakt voor de behandeling van het oorlogsletsel, voor zover deze kosten niet worden vergoed door de zorgverzekeraar. Daartoe dient appellante originele nota’s, alsmede de polis en aanvullende informatie van de zorgverzekeraar in te zenden. Na ontvangst wordt dan beoordeeld of en zo ja in hoeverre, de kosten voor vergoeding binnen de AOR in aanmerking komen. Het besluit van 14 oktober 2009 strekt tot toekenning van een periodieke uitkering, welke evenwel wordt opgeschort in verband met de Wuv-uitkering van appellante.
1.3.
Appellante heeft vervolgens op 15 oktober 2009 verzocht om vergoeding van de kosten voor een gebitsrehabilitatie, zoals weergegeven in een begroting van een tandarts met datering 16 juni 2005. Bij besluit van 28 mei 2010 is dit verzoek afgewezen. Dit besluit berust op een advies van de arts Textor, die zich op zijn beurt heeft gebaseerd op een advies van D. Robbe, tandarts/orthodontist. Robbe sluit zich in zijn advies aan bij de causaliteitsbeoordeling die 2005 in het kader van de Wuv heeft plaatsgevonden, en die is onderschreven in de onder 1. genoemde uitspraak van de Raad van 31 augustus 2006.
2.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
2.1.
De door appellante gevraagde vergoeding is geweigerd op grond van dezelfde overwegingen als die welke hebben geleid tot de weigering op grond van de Wuv waarop meergenoemde uitspraak van 31 augustus 2006 betrekking heeft. Vooropgesteld moet worden dat dat op zichzelf beschouwd niet onjuist is te achten. Volstaan wordt in dat verband met een verwijzing naar de bedoelde uitspraak. Niet valt in te zien dat over de causaliteit van appellantes gebitsklachten zoals tot uiting komend na de rehabilitatie in 1982, op grond van de AOR anders had moeten worden geoordeeld dan in 2005 is gebeurd op grond van de Wuv.
2.2.
Appellante heeft zich er op beroepen dat bij haar het vertrouwen is gewekt dat de gevraagde vergoeding zou worden toegekend. Verweerster heeft daar tegenover gesteld dat de erkenning van appellantes gebitsklachten als oorlogsletsel in de besluiten van 13 en 14 oktober 2009 als een fout is te beschouwen. De Raad aanvaardt die zienswijze van verweerster. De Raad neemt daarbij niet alleen het overwogene onder 2.1 in aanmerking, maar ook het gegeven dat de aan genoemde besluiten ten grondslag liggende medische rapportage van de arts Textor geen blijk geeft van een daadwerkelijk als causaal beoordelen van de gebitsklachten van appellante zoals die op dat moment - en dus niet in 1982 - aan de orde waren. Gezegd kan enkel worden dat de opmerking van Textor dat de gebitsklachten al als causaal zijn beoordeeld in het kader van de Wuv, op verschillende wijzen valt uit te leggen en niet op de meest gelukkige wijze is geformuleerd, maar dat gegeven bevestigt alleen maar de lezing van verweerster dat een fout is gemaakt.
2.3.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad komt aan een bestuursorgaan in beginsel de bevoegdheid toe een gemaakte fout te herstellen, mits het daartoe strekkende besluit niet in strijd is met het rechtszekerheidsbeginsel en ook overigens geen sprake is van strijd met enige geschreven of ongeschreven rechtsregel of enig algemeen rechtsbeginsel. De bedoelde strijdigheden zijn in dit geval niet aan de orde. Immers, het op medische kosten betrekking hebbende besluit van 13 oktober 2009 laat er geen misverstand over bestaan dat het nog geen definitieve beslissing inhoudt over vergoeding van welke kosten dan ook. Dat blijkt niet alleen uit de daarin opgenomen termen “geclausuleerd” en “naar de daarvoor geldende maatstaven”, maar ook uit de uitdrukkelijke mededeling dat pas na indiening van originele nota’s en bijbehorende informatie van de zorgverzekeraar wordt beoordeeld of, en zo ja in hoeverre, de desbetreffende kosten voor vergoeding binnen het kader van de AOR in aanmerking komen. In zoverre levert het herstel van de gemaakte fout zoals tot stand gebracht met het besluit van 28 mei 2010 geen strijd met het rechtszekerheids- of het vertrouwensbeginsel op.
2.4.
Appellante heeft zich nog beroepen op een opmerking die de voorzitter van de Commissie AOR, naar door verweerster is bevestigd, heeft gemaakt tijdens de hoorzitting die heeft plaatsgevonden naar aanleiding van haar bezwaarschrift. Het gaat hierbij om de volgende opmerking of om woorden van gelijke strekking: “Ik denk dat dit een juridisch en geen medisch probleem is en als je eenmaal betaalt, denk ik, dan moet je dit daarna altijd doen.” De Raad ziet daarin, hoe zeer ook geldt dat ook deze opmerking niet erg gelukkig is te noemen, geen ondubbelzinnige en ongeclausuleerde toezegging zoals die volgens zijn vaste rechtspraak is vereist voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel. Nog los van het feit dat de opmerking de onjuiste suggestie wekt dat een op de AOR gebaseerde betaling voor gebitsrestauratie zou zijn gedaan, geeft ook de bewuste opmerking nog geen blijk van enige definitieve standpuntbepaling over appellantes aanspraken op de door haar de gewenste vergoeding.
2.5.
Het beroep is ongegrond.
2.6.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door R. Kooper als voorzitter en B.J. van de Griend en
R.C. Schoemaker als leden, in tegenwoordigheid van B. Rikhof als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 juli 2014.
(getekend) R. Kooper
(getekend) B. Rikhof

HD