4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Beperking van verblijfsduur in het buitenland
4.1.1. Tussen partijen is niet in geschil dat appellant één dag langer dan de toegestane periode van vier weken buiten Nederland verblijf heeft gehouden.
4.1.2. Artikel 13, eerste lid, aanhef en onder e, van de WWB bepaalt dat geen recht op bijstand heeft degene die per kalenderjaar langer dan vier weken verblijf houdt buiten Nederland, dan wel een aaneengesloten periode van langer dan vier weken verblijf houdt buiten Nederland.
4.1.3. Ingevolge artikel 13, vierde lid, van de WWB, zoals deze bepaling luidde tot 1 januari 2012, gold in afwijking van het eerste lid, onderdeel
e:
a.
avoor personen jonger dan 65 jaar, aan wie op grond van artikel 9, tweede lid, ontheffing is verleend van de verplichtingen, bedoeld in artikel 9, eerste lid, onderdelen a en b, een periode van 13 weken;
bvoor personen van 65 jaar of ouder, een periode van 26 weken.
4.1.4. Ingevolge artikel 13, vierde lid, van de WWB, zoals deze bepaling luidt met ingang van 1 januari 2012
,geldt in afwijking van het eerste lid, onderdeel e, voor personen die de pensioengerechtigde leeftijd hebben bereikt, een periode van dertien weken.
Verbod op leeftijdsdiscriminatie
4.2.1. Volgens vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van 4 maart 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:742) levert niet ieder onderscheid naar leeftijd een verboden discriminatie op. Indien daarvoor redelijke en objectieve gronden bestaan is het maken van onderscheid naar leeftijd geoorloofd. In dit verband is het volgende van belang. 4.2.2. Bij wet van 22 december 2011 tot wijziging van de Wet werk en bijstand en samenvoeging van die wet met de Wet investeren in jongeren gericht op bevordering van deelname aan de arbeidsmarkt en vergroting van de eigen verantwoordelijkheid van uitkeringsgerechtigden (Wijzigingswet), gepubliceerd in het Staatsblad 2011/650, is artikel 13, vierde lid, van de WWB met ingang van 1 januari 2012 gewijzigd op de wijze als aangegeven in 4.1.3. Uit de Memorie van Toelichting bij deze wet (Kamerstukken II,
2010-2011, 32 815, nr.3, pag.16-17) en de Handelingen (Kamer II, 5 oktober 2011, pag. 108) valt af te leiden dat de wetgever met de wetswijziging heeft beoogd de mogelijkheden om met behoud van bijstand in het buitenland te verblijven aan te scherpen. De norm is vier weken; slechts voor mensen met een onvolledige AOW, en daar bovenop een zogenoemde
AIO-aanvulling, geldt een categoriale uitzondering. Voor hen is overigens de voorheen geldende termijn van 26 weken wel teruggebracht tot dertien weken. In de Memorie van Toelichting wordt er allereerst op gewezen dat de bijstand is bedoeld als vangnet om te kunnen voorzien in de bestaanskosten in Nederland. Het toestaan van een langdurig verblijf in het buitenland met behoud van bijstand past daar niet bij. De bijstandsgerechtigde moet daarom in Nederland wonen én verblijven om recht op bijstand te hebben. Voorts kan met het toestaan van een langdurig verblijf in het buitenland het gebruik van verzwegen vermogen in het buitenland of het opbouwen en in stand houden van dat vermogen moeilijker worden voorkomen. Daarnaast is van belang dat het beoordelen van het recht op bijstand van mensen die langdurig in het buitenland verblijven voor de gemeenten moeilijk vast te stellen en slecht handhaafbaar is. Ten slotte geldt dat voorkomen moet worden dat de band met de Nederlandse arbeidsmarkt en de eventuele (re-)integratie en inburgering in de Nederlandse samenleving van bijstandsgerechtigden tot 65 jaar die tijdelijk zijn ontheven van zowel de sollicitatieplicht als de re-integratieplicht, verder onder druk komt te staan. Immers een ontheffing van de sollicitatie- en/of re-integratieplicht is op grond van artikel 9, tweede lid, van de WWB altijd tijdelijk. De WWB schrijft dus niemand af. Daarom vervalt voor deze groep bijstandsgerechtigden de van de normale en gebruikelijke vakantieperiode afwijkende periode van dertien weken. Voor de groep van bijstandsgerechtigden van 65 jaar en ouder wil de regering wel een uitzondering op de standaardtermijn van vier weken laten gelden omdat bij deze groep definitief geen arbeidsverplichtingen aan het op de WWB gebaseerde recht op AIO-aanvulling zijn verbonden.
4.2.3. Naar het oordeel van de Raad vormen de in 4.2.2 genoemde, en aan de Memorie van Toelichting op het gewijzigde artikel 13, vierde lid, van de WWB ontleende uitgangspunten redelijke en objectieve gronden voor het hier bedoelde onderscheid. Daarbij is genoegzaam naar voren gekomen dat niet alleen de vrijstelling van arbeidsverplichtingen als argument ter rechtvaardiging van het onderscheid naar leeftijd is genoemd.
Daarnaast is van belang, zoals de Raad in zijn uitspraak van heden in de gevoegde zaak geregistreerd onder nummer 13/2362 WWB onder 4.1.4 heeft overwogen, dat de ontheffing van de verplichtingen als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de WWB voor personen beneden de pensioengerechtigde leeftijd ingevolge artikel 9, tweede lid, van de WWB
- anders dan voor hen die de pensioengerechtigde leeftijd hebben bereikt - een tijdelijk karakter heeft en dat daaraan de omstandigheid dat het college appellant ten tijde in geding een ontheffing had verleend van de arbeidsverplichtingen dan ook niet afdoet. Gelet op hetgeen in die uitspraak onder 4.2.1 tot en met 4.2.4 is overwogen heeft de Raad voorts geconcludeerd dat geen sprake is van ongeoorloofde leeftijdsdiscriminatie en dat artikel 9, eerste lid, van de WWB niet in strijd is met artikel 26 IVBPR.
4.2.4. Uit 4.2.2 en 4.2.3 volgt dat de toepassing van artikel 13, eerste lid, aanhef en onder e, in verbinding met artikel 13, vierde lid, van de WWB geen strijd oplevert met het verbod op leeftijdsdiscriminatie als bedoeld in artikel 26 van het IVBPR.
4.3. Uit 4.1 en 4.2 vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak dient dan ook te worden bevestigd.