ECLI:NL:CRVB:2014:2273

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 juni 2014
Publicatiedatum
3 juli 2014
Zaaknummer
12-2537 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van WAO-uitkering na herbeoordeling van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om de intrekking van de WAO-uitkering van appellante, die in 1999 uitviel als visfileerster vanwege zwangerschapsklachten en later ook andere lichamelijke en psychische klachten ontwikkelde. Aan appellante was in 2000 een uitkering toegekend op basis van 80 tot 100% arbeidsongeschiktheid. Echter, na een herbeoordeling in 2006 werd vastgesteld dat zij minder dan 15% arbeidsongeschikt was, wat leidde tot de intrekking van haar uitkering per 7 augustus 2006.

Appellante verzocht om een herbeoordeling in 2011, omdat zij meende dat haar arbeidsongeschiktheid was toegenomen. Dit verzoek werd afgewezen door het Uwv, dat zich baseerde op het rapport van verzekeringsarts G.J. de Gier, die concludeerde dat er geen relevante nieuwe medische feiten waren. Appellante ging in bezwaar, maar ook de bezwaarverzekeringsarts E.H. The-Van Leeuwen onderschreef de eerdere conclusies en stelde dat er geen aanleiding was om meer beperkingen aan te nemen dan eerder vastgesteld.

De rechtbank verklaarde het beroep van appellante ongegrond, omdat de beschikbare gegevens geen aanleiding gaven om te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsartsen. Appellante had niet voldoende onderbouwd dat er sprake was van toegenomen beperkingen. De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de door appellante ingebrachte medische informatie niet leidde tot een ander oordeel, aangezien deze niet betrekking had op de datum in geding. De Raad oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

12/2537 WAO
Datum uitspraak: 25 juni 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad van
28 maart 2012, 11/2545 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. P.A.J. van Putten, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 mei 2014. Appellante is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. S.C. Scherpenhuijsen, advocaat en kantoorgenoot van
mr. P. van Putten. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.J. van Steenwijk.

OVERWEGINGEN

1.1. Appellante is visfileerster geweest. In 1999 is zij vanwege zwangerschapsklachten voor deze werkzaamheden uitgevallen. Nadien heeft zij ook andere lichamelijke en psychische klachten gekregen. Met ingang van 21 augustus 2000 is haar een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Na een herbeoordeling is deze uitkering met ingang van 7 augustus 2006 ingetrokken omdat appellante minder dan 15% arbeidsongeschikt werd geacht.
1.2. Naar aanleiding van een verzoek van appellante om een herbeoordeling in verband met toegenomen arbeidsongeschiktheid is zij op 10 mei 2011 onderzocht door verzekeringsarts G.J. de Gier. Vervolgens is bij besluit van 31 mei 2011 dit verzoek afgewezen, waarbij het Uwv, in overeenstemming met het rapport van verzekeringsarts De Gier, zich op het standpunt heeft gesteld dat er ten opzichte van de vorige beoordeling in 2006 geen sprake was van relevante nieuwe medische feiten en ontwikkelingen.
2.1. In bezwaar heeft appellante gesteld dat zij meer beperkingen heeft dan het Uwv heeft aangenomen. Ter ondersteuning van dit standpunt heeft zij ongedateerde informatie overgelegd van haar huisarts en W. Buwalda, praktijkondersteuner GGZ, waaruit onder meer blijkt dat appellante opnieuw aangemeld zal worden bij GGZ-centraal te [woonplaats].
2.2. Bezwaarverzekeringsarts E.H. The-Van Leeuwen heeft in haar rapport van 4 november 2011 gesteld dat er bij appellante al jaren sprake is van nekklachten en psychische klachten en dat er geen aanleiding is, ook niet op grond van de in bezwaar overgelegde informatie, om als gevolg van deze klachten meer beperkingen aan te nemen dan in het verleden zijn vastgesteld. Het door de verzekeringsarts ingenomen standpunt dat de op 27 april 2006 voor appellante vastgestelde Functionele Mogelijkhedenlijst ook ten tijde hier in geding nog van kracht is, heeft zij dan ook onderschreven. In overeenstemming met het rapport van de bezwaarverzekeringsarts heeft het Uwv bij besluit van 8 november 2011 (bestreden besluit) het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
3.
Het door appellante tegen het bestreden besluit ingestelde beroep is door de rechtbank ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat de beschikbare gedingstukken geen aanleiding geven om te twijfelen aan de juistheid van de conclusies van de (bezwaar)verzekeringsartsen en dat deze conclusies voldoende zijn gemotiveerd. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat appellante haar stelling dat vanaf 1 januari 2011 sprake is van toegenomen beperkingen onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt en niet heeft onderbouwd met medisch relevante informatie. Daarbij heeft de rechtbank in overweging genomen dat, zoals ter zitting is besproken, recent psychiatrisch onderzoek bij GGZ-centraal niet tot een diagnose heeft geleid en eveneens niet tot behandeling van appellante. Het Uwv heeft het verzoek van appellante derhalve terecht afgewezen.
4.
De Raad kan zich geheel verenigen met de conclusies van de rechtbank en de overwegingen die de rechtbank daaraan ten grondslag heeft gelegd. De door appellante in hoger beroep ingebrachte medische informatie van onder meer i-psy heeft de Raad niet tot een ander oordeel kunnen leiden, aangezien deze informatie niet ziet op de datum in geding. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.T.T. van den Corput als voorzitter en B.M. van Dun
en C.C.W. Lange als leden, in tegenwoordigheid van J.C. Hoogendoorn als griffier.
De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 juni 2014.
(getekend) J.T.T. van den Corput
(getekend) J.C. Hoogendoorn
JvC