ECLI:NL:CRVB:2014:2271

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 juli 2014
Publicatiedatum
3 juli 2014
Zaaknummer
13-1813 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake de vaststelling van het bedrag voor extra ouderdomspensioen in het AEP voor appellant

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, waarin het beroep tegen het besluit van het algemeen bestuur van de Veiligheidsregio Haaglanden ongegrond werd verklaard. Appellant, geboren in 1953 en werkzaam bij de brandweer, heeft in verband met de afschaffing van het Functioneel Leeftijdsontslag (FLO) recht op extra ouderdomspensioen, dat door zijn werkgever in het ABP Extra Pensioen (AEP) moet worden gestort. De discussie betreft de hoogte van het bedrag dat in het AEP is gestort en de toepassing van de leeftijdsafhankelijke factor bij de berekening van dit bedrag. Het algemeen bestuur heeft in 2011 een bedrag van € 26.937,- vastgesteld, na eerder een lager bedrag te hebben vastgesteld. Appellant betoogt dat het algemeen bestuur onrechtmatig heeft gehandeld door de storting pas in 2011 te doen in plaats van in 2009, waardoor hij een rendement heeft misgelopen. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat het algemeen bestuur heeft voldaan aan zijn verplichtingen en dat de berekening van het gestorte bedrag in overeenstemming is met de regelgeving. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en wijst het hoger beroep van appellant af.

Uitspraak

13/1813 AW
Datum uitspraak: 3 juli 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 6 maart 2013, 12/3762 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het algemeen bestuur van de Veiligheidsregio Haaglanden (algemeen bestuur)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. drs. C.J.M. Scheen hoger beroep ingesteld.
Het algemeen bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 mei 2014. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. drs. Scheen en L.H. Verlaan. Het algemeen bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A. Kanhai.

OVERWEGINGEN

1.1. Per 1 januari 2006 is het Functioneel Leeftijdsontslag (FLO) afgeschaft.
Voor medewerkers die op 31 december 2005 werkzaam waren in een functie die uitzicht gaf op FLO is overgangsrecht afgesproken. Onderdeel van het overgangsrecht voor medewerkers in bezwarende functies is de inkoop van extra ouderdomspensioen door de werkgever, ter overbrugging van het gemis aan inkomen in de periode van 62 jaar tot 62 jaar en negen maanden. In een brief van 28 november 2008 heeft het Landelijk Overleg Gemeentelijke Arbeidsvoorwaarden (LOGA) aan de leden van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) een toelichting gegeven over de inkoop van het extra ouderdomspensioen voor medewerkers in bezwarende functies. Het extra ouderdomspensioen wordt ingekocht in de vorm van een storting in het ABP Extra Pensioen (AEP). Het overgangsrecht is vervolgens opgenomen in de van toepassing zijnde arbeidsvoorwaardenregelingen, voor de Veiligheidsregio Haaglanden (VRH) in hoofdstuk 9b van de Arbeidsvoorwaardenregeling Veiligheidsregio Haaglanden (Arg VRH). Om de hoogte van het te storten bedrag in het AEP te berekenen heeft het LOGA in samenwerking met Loyalis een rekentool ontwikkeld.
1.2. Appellant, geboren [in] 1953, was werkzaam in een bezwarende functie bij de brandweer van de VRH. Bij brief van 26 maart 2009 van het hoofd P&O Brandweer Den Haag is aan appellant bericht dat hij in verband met de afschaffing van het FLO in aanmerking kan komen voor maximaal negen maanden extra ouderdomspensioen in de vorm van een storting in het AEP. Daarbij is meegedeeld dat, na ontvangst van de inkomensgegevens van appellant, het te storten bedrag kan worden berekend, waarna zo spoedig mogelijk zal worden overgegaan tot storting in het AEP. Het algemeen bestuur heeft vervolgens de rekentool afgewacht om het te storten bedrag te berekenen. De rekentool is eind 2010 beschikbaar gekomen. Appellant en zijn collega’s zijn regelmatig geïnformeerd over de vorderingen van de ontwikkeling van de rekentool.
1.3. Bij besluit van 27 april 2011 is aan appellant bericht dat een bedrag van € 26.542,19 aan inkoop van extra ouderdomspensioen is gestort in het AEP. Omdat de VRH de berekening met terugwerkende kracht heeft moeten maken, is bij die berekening rekening gehouden met de werkelijk gerealiseerde rendementen van het AEP over de jaren 2008 tot en met 2010.
1.4. Bij besluit van 10 oktober 2011 heeft het algemeen bestuur het bedrag dat voor appellant is gestort in het AEP opnieuw vastgesteld, omdat in de eerdere berekening ten onrechte rekening was gehouden met de werkelijke gerealiseerde rendementen over de jaren 2008 tot en met 2010, terwijl volgens de berekeningsmethodiek van de VNG gerekend had moeten worden met de in de regelgeving vastgelegde leeftijdsafhankelijke factoren. Tevens is bij de nieuwe vaststelling rekening gehouden met de aanpassing van de rekentool in juli 2011. Het te storten bedrag is vastgesteld op € 26.937,- en het verschil met het eerder vastgestelde bedrag is in oktober 2011 gestort in het AEP. Het hiertegen gemaakte bezwaar is bij besluit van 10 april 2012 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat het algemeen bestuur het voor appellant te storten bedrag heeft mogen berekenen met gebruikmaking van de rekentool ook al is die rekentool laat beschikbaar gekomen. In de brief van 26 maart 2009 leest de rechtbank geen toezegging dat er in 2009 tot betaling zou worden overgegaan.
3.
Appellant heeft in hoger beroep betoogd dat het algemeen bestuur onrechtmatig dan wel onbehoorlijk heeft gehandeld door pas in 2011 in plaats van in 2009 het extra ouderdomspensioen te storten. Appellant is daardoor het werkelijke rendement van het AEP misgelopen van 19,52% in 2009 en 12,85% in 2010, met als gevolg dat hij een nadeel heeft geleden van € 7.863,-, welk bedrag het algemeen bestuur aan hem moet vergoeden.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 9b:22, eerste lid, van de Arg VRH, voor zover van belang, wordt ten behoeve van de ambtenaar op de leeftijd van 53 jaar een bedrag in het AEP gestort ter hoogte van 57% van het geïndexeerde loon maal de leeftijdsafhankelijke factor die behoort bij de leeftijd van 53 jaar. Hierbij is het geïndexeerde loon het gemiddelde pensioengevend inkomen zoals dat bij ABP bekend is over de dienstjaren tot 53 jaar maal de indexatie per betreffend dienstjaar zoals door het ABP is vastgesteld. In de toelichting bij dat artikel is te lezen dat het streven is dat voor de desbetreffende medewerkers op de leeftijd van 62 jaar een bedrag gegenereerd moet zijn ter hoogte van negen maanden maal 76% van het gemiddelde loon over de dienstjaren in de bezwarende functie tot 53 jaar. Dat bedrag dient ter overbrugging van de periode van de verschuiving van ingangsdatum van het ouderdomspensioen van 62 jaar naar 62 jaar en negen maanden.
4.2.
De leeftijdsafhankelijke factoren zijn vastgelegd in artikel 9b:22a, tweede lid, van de Arg VRH. In de toelichting bij dat artikel is, met verwijzing naar de ledenbrief van 27 (lees: 28) november 2008, aangegeven dat de toepassing van die leeftijdsafhankelijke factoren bewerkstelligt dat, indien de storting op een andere leeftijd geschiedt dan bij 53 jaar, het te genereren bedrag op de leeftijd van 62 jaar wel wordt bereikt.
4.3.
Tussen partijen is niet in geschil dat de berekening van het gestorte bedrag in het AEP in overeenstemming is met de regelgeving en de rekentool. Door toepassing van de leeftijdsafhankelijke factor is rekening gehouden met het gegeven dat de storting voor appellant niet is gedaan op de leeftijd van 53 jaar, maar pas op latere leeftijd. Het algemeen bestuur heeft dus voldaan aan zijn verplichting op grond van artikel 9b:22 van de Arg VRH om een bedrag te storten in het AEP, waardoor appellant in de periode van 62 jaar tot 62 jaar en negen maanden een inkomensniveau zal hebben van 76% van zijn gemiddelde loon over de dienstjaren in de bezwarende functie tot 53 jaar.
4.4.
Uit artikel 9b:22 van de Arg VRH volgt dat ten behoeve van de betrokken ambtenaar op de leeftijd van 53 jaar een bedrag in het AEP gestort wordt ter hoogte van 57% van het loon maal de leeftijdsafhankelijke factor. Artikel 9b:22a voegt daaraan toe dat de leeftijdsafhankelijke factor afhankelijk is van de door ABP gehanteerde tarieven. Het tweede lid geeft de hoogte van de leeftijdsafhankelijke factor voor leeftijden van 18 tot en met 61 jaar aan en het derde lid bepaalt dat bij wijziging van de ABP-tarieven de LOGA-partijen nieuwe leeftijdsafhankelijke factoren vaststellen. Dat betekent dat de regelgever de mogelijkheid van storting op een ander moment uitdrukkelijk onder ogen heeft gezien en ook voor die situatie heeft willen regelen welk bedrag dan gestort zou moeten worden om het beoogde resultaat te bereiken. Dat blijkt ook uit de toelichting op laatstgenoemde bepaling, waarin wordt opgemerkt dat storting in principe op de leeftijd van 53 jaar plaatsvindt, maar dat uitzonderingen denkbaar zijn waarbij de storting op een andere leeftijd plaatsvindt. Bij de invoering van de aangehaalde bepalingen is niet uitdrukkelijk geregeld op welk moment de storting gedaan moest worden voor de groep personen, die ten tijde van die invoering de leeftijd van 53 jaar reeds bereikt hadden. De mededeling in de ledenbrief van het LOGA van 28 november 2008 dat de werkgever voor die groep zo spoedig mogelijk zal storten, kan die werkgever op zichzelf niet binden. Voor de stelling van appellant dat het algemeen bestuur, door niet conform die mededeling uiterlijk begin 2009 tot storting over te gaan, onrechtmatig gehandeld heeft, bestaat dan ook geen grond. Voor zover op het algemeen bestuur op andere gronden de verplichting rustte om op dat moment tot storting over te gaan, heeft het algemeen bestuur door toepassing van de juiste leeftijdsafhankelijke factor bij latere uitbetaling de aan hem toerekenbare gevolgen van de (te) late betaling volledig weggenomen. Dat appellant recht zou kunnen doen gelden op vergoeding van het door hem gemiste gunstige rendement van het ABP over de jaren 2009 en 2010 vindt in de Arg VRH geen grondslag.
5.
Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
6.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en J.J.A. Kooijman en W.E. Doolaard als leden, in tegenwoordigheid van P. Uijtdewillegen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 juli 2014.
(getekend) N.J. van Vulpen-Grootjans
(getekend) P. Uijtdewilligen

IJ